ECLI:NL:RVS:2013:BZ8444

Raad van State

Datum uitspraak
24 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201111680/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.H. van Kreveld
  • W. Sorgdrager
  • D.J.C. van den Broek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit college van gedeputeerde staten van Groningen inzake ernstige bodemverontreiniging in Delfzijl

In deze zaak gaat het om een beroep tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten van Groningen, dat op 27 september 2011 heeft vastgesteld dat er op verschillende percelen in de gemeente Delfzijl sprake is van ernstige bodemverontreiniging. Het college concludeerde dat spoedige sanering niet noodzakelijk was. Appellant sub 1, eigenaar van perceel nr. 1017, betoogde dat de verontreiniging op zijn perceel wel degelijk sanering vereiste, omdat deze leidde tot gebruiksbeperkingen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de argumenten van appellant sub 1 verworpen, omdat het college op basis van risicobeoordelingen had vastgesteld dat er geen onaanvaardbare risico's voor mens, plant of dier waren. Het beroep van appellant sub 1 werd ongegrond verklaard.

De vereniging Motorclub Delfcross, die activiteiten organiseert op perceel nr. 1018, was het niet eens met de gebruiksbeperkingen die in het besluit waren opgenomen. De vereniging stelde dat het verbod op motorcrossactiviteiten niet nodig was, aangezien er geen onaanvaardbare risico's waren vastgesteld. De Afdeling oordeelde dat het college niet voldoende had gemotiveerd waarom een verdergaand verbod op motorcrossactiviteiten noodzakelijk was, en verklaarde het beroep van de vereniging gegrond. Het bestreden besluit werd vernietigd voor zover het voorschrift I betreft, en het college werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan de vereniging.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om hun besluiten goed te onderbouwen, vooral als het gaat om ingrijpende maatregelen zoals gebruiksbeperkingen in verband met bodemverontreiniging. De uitspraak is een belangrijke bevestiging van de rechten van betrokkenen bij besluiten die hen direct raken.

Uitspraak

201111680/1/A4.
Datum uitspraak: 24 april 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Weiwerd, gemeente Delfzijl,
2. de vereniging Motorclub Delfcross, gevestigd te Delfzijl,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Groningen,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 27 september 2011 heeft het college vastgesteld dat zich op de percelen kadastraal bekend gemeente Delfzijl, sectie N, nrs. 182, 188, 889, 1017, 1018, 1159, 1229 en 1454 een geval van ernstige verontreiniging voordoet, waarvan spoedige sanering niet noodzakelijk is.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en de vereniging beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De vereniging heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 maart 2013, waar de vereniging, vertegenwoordigd door mr. G.J. Douma, [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Veenstra en ing. R.W.G. van der Zwaag, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is ter zitting het college van burgemeester en wethouders van Delfzijl, vertegenwoordigd door dr. E. van Joolen en F.J. Sebens, beiden werkzaam bij de gemeente, gehoord.
Overwegingen
1. lngevolge artikel 29, eerste lid, van de Wet bodembescherming stellen gedeputeerde staten, naar aanleiding van een melding als bedoeld in artikel 28, eerste lid, of naar aanleiding van een nader onderzoek, in een beschikking vast of sprake is van een geval van ernstige verontreiniging.
Ingevolge artikel 37, eerste lid, stellen gedeputeerde staten in een beschikking als bedoeld in artikel 29, eerste lid, waarbij zij vaststellen dat er sprake is van een geval van ernstige verontreiniging, tevens vast of het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging leidt tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.
Ingevolge artikel 37, vierde lid, kunnen gedeputeerde staten, indien zij vaststellen dat geen sprake is van risico’s als bedoeld in het eerste lid, bij de beschikking aangeven welke maatregelen in het belang van de bescherming van de bodem genomen moeten worden en op welke wijze en tijdstippen aan hen verslag wordt gedaan van de uitvoering van die maatregelen. Tevens kan worden aangegeven welke beperkingen in het gebruik van de bodem door de eigenaar, erfpachter of gebruiker van het grondgebied waar sprake is van ernstige verontreiniging, in acht worden genomen.
2. Niet in geschil is dat zich op de hierboven genoemde percelen een geval van ernstige verontreiniging voordoet.
Het beroep van [appellant sub 1]
3. [appellant sub 1] is eigenaar van perceel nr. 1017. Hij betoogt dat in het bestreden besluit ten onrechte niet wordt voorzien in het verwijderen van de verontreiniging op zijn perceel en daarmee in het opheffen van de opgelegde gebruiksbeperkingen. De Afdeling begrijpt dit betoog aldus dat volgens [appellant sub 1] spoedige sanering noodzakelijk is.
3.1. Onder verwijzing naar uitgevoerde risicobeoordelingen heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de verontreiniging bij het huidige gebruik niet leidt tot onaanvaardbare risico’s voor mens, plant of dier, en evenmin tot onaanvaardbare risico’s van verspreiding van verontreiniging. Blauw heeft deze risicobeoordelingen niet bestreden, zodat geen aanleiding bestaat om aan de juistheid daarvan te twijfelen. Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat spoedige sanering niet noodzakelijk is.
Het betoog faalt.
4. [appellant sub 1] voert verder aan dat de verontreiniging leidt tot waardevermindering van zijn perceel en dat het bestreden besluit niet voorziet in een oplossing daarvoor.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 april 2012 in zaak nr. 201102047/1/A4; www.raadvanstate.nl), speelt waardevermindering geen rol bij de beoordeling of in een geval van ernstige verontreiniging spoedige sanering noodzakelijk is, omdat dit aspect geen betrekking heeft op de bescherming van de bodem. Het betoog biedt daarom geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het recht.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Het beroep van de vereniging
7. De vereniging organiseert crossactiviteiten op perceel nr. 1018. Dit perceel is tot 1979 in gebruik is geweest als stortlocatie. Daarna is het afgedekt met zand. Sindsdien wordt het gebruikt als crossterrein.
8. De vereniging kan zich niet verenigen met de in voorschrift I van het bestreden besluit neergelegde gebruiksbeperking, omdat daaruit voortvloeit dat de motorcrossactiviteiten niet meer zijn toegestaan. Volgens haar blijkt uit het bestreden besluit en het daaraan ten grondslag liggende onderzoek niet dat een verbod op crossactiviteiten nodig is ter bescherming van de bodem. De vereniging wijst er hierbij onder meer op dat in het bestreden besluit is vastgesteld dat er geen onaanvaardbare risico’s voor mens, plant of dier bestaan en evenmin onaanvaardbare risico’s van verspreiding van verontreiniging. Verder laat zij regelmatig zand aanvoeren om de deklaag van de bodem te beschermen.
8.1. Ingevolge voorschrift I is het niet toegestaan om verontreinigde grond of verontreinigd grondwater behorend tot het onderhavige geval van ernstige verontreiniging te ontgraven of anderszins te verwijderen dan wel handelingen te verrichten welke kunnen leiden tot beschadiging/roering van de aanwezige deklaag. Als er voornemens zijn om voornoemde handelingen wel te gaan verrichten, waardoor de aanwezige bodemverontreiniging zal worden verminderd of verplaatst, dient dit op grond van artikel 28 van de Wet bodembescherming eerst bij het bevoegd gezag te worden gemeld. Deze melding dient vergezeld te gaan van een saneringsplan of een
BUS-melding.
8.2. Het college heeft ter zitting te kennen gegeven dat met dit voorschrift is beoogd te voorkomen dat handelingen worden verricht ten gevolge waarvan de verontreiniging van de bodem zonder goedgekeurd saneringsplan wordt verminderd of verplaatst.
8.3. Uit artikel 37, vierde lid, van de Wet bodembescherming volgt dat het college in het belang van de bescherming van de bodem een gebruiksbeperking kan opleggen.
8.4. Het bepaalde in voorschrift I heeft tot gevolg dat het huidige gebruik van het perceel nr. 1018 als motorcrossterrein niet zonder meer mag worden voortgezet.
8.5. Aan het bestreden besluit zijn onder meer het door Witteveen+Bos opgestelde rapport "Nader onderzoek voormalige stortplaatsen Groningen, cluster 3 Voormalige stortplaats aan de Oosterlaan te Delfzijl, locatiecode GR/026/002" van 25 september 2007 en een addendum daarbij van 13 januari 2010 ten grondslag gelegd (hierna: het rapport). De conclusie in het rapport luidt dat bij het huidige gebruik van de locatie als motorcrossterrein de verontreiniging niet tot onaanvaardbare humane en ecologische risico’s leidt. Wel wordt in het rapport aanbevolen de verspreiding van de verontreiniging te monitoren en een aantal gebruiksbeperkingen op te leggen om de contactrisico's met de verontreiniging te verkleinen. Een van de aanbevolen gebruiksbeperkingen houdt in dat een deklaag van minimaal 0,5 m wordt aangebracht en in stand gehouden, omdat door de motorcrossactiviteiten intensief contact met de bodem plaatsvindt en daardoor vermenging van de deklaag met het stortmateriaal optreedt.
8.6. Voorschrift I houdt een aanmerkelijk verdergaand verbod in dan uit de aanbevelingen uit het rapport voortvloeit. Het college heeft niet deugdelijk gemotiveerd waarom het in het belang van de bescherming van de bodem nodig was een verdergaand verbod op te leggen. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht genomen.
Het betoog slaagt.
9. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit, voor zover het voorschrift I betreft, komt voor vernietiging in aanmerking.
10. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 1] ongegrond;
II. verklaart het beroep van de vereniging Motorclub Delfcross gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Groningen van 27 september 2011, nr. 2011-42.492/39, MB, voor zover het voorschrift I betreft;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Groningen tot vergoeding van bij de vereniging Motorclub Delfcross in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 998,08 (zegge: negenhonderdachtennegentig euro en acht cent), waarvan € 944,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Groningen aan de vereniging Motorclub Delfcross het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 302,00 (zegge: driehonderdtwee euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van der Maesen de Sombreff
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2013
190-732.