201108946/1/V3.
Datum uitspraak: 11 maart 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 20 juli 2011 in zaak nr. 10/8560 in het geding tussen:
de minister voor Immigratie en Asiel.
Bij besluit van 11 januari 2007 heeft de minister van Justitie, voor zover thans van belang, de vreemdeling ongewenst verklaard.
Bij besluit van 3 maart 2010 heeft de minister van Justitie het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 20 juli 2011 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De minister voor Immigratie en Asiel (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie) heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.
3. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
4. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond.
5. De vreemdeling heeft tevens verzocht om vergoeding van de immateriële schade die hij heeft geleden omdat de procedure niet binnen een redelijke termijn is afgerond.
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 april 2010 in zaak nr. 200906777/1/H2; www.raadvanstate.nl) moet de vraag of de redelijke termijn is overschreden worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn onder meer van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, het processuele gedrag van de betrokkene en de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld.
Zoals voorts volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 24 december 2008 in zaak nr. 200802629/1), is in zaken waarin de bezwaarprocedure geldt in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vijf jaar redelijk te achten en vangt deze termijn aan op het moment dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. Daarbij mag, zoals de Afdeling in dezelfde uitspraak heeft overwogen, de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, waarbij voormelde criteria onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
5.2. Het door de vreemdeling tegen het besluit tot ongewenstverklaring gemaakte bezwaar is op 25 januari 2007 door de staatssecretaris ontvangen. Aangezien sindsdien ten tijde van deze uitspraak zes jaar en ruim een maand zijn verstreken, is sprake van een overschrijding van voormelde behandelduur. De hiervoor onder 5.1. vermelde criteria geven geen aanleiding om die overschrijding in dit geval gerechtvaardigd te achten.
Nu de overschrijding van de redelijke termijn met een jaar en ruim een maand volledig aan het bestuursorgaan is te wijten, ziet de Afdeling aanleiding de staatssecretaris, met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 88, eerste lid, van de Vw 2000, te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1500,00 aan de vreemdeling, als vergoeding voor de door hem geleden immateriële schade.
6. Uit hetgeen hiervoor onder 3. is overwogen, volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie om aan de vreemdeling te betalen een bedrag aan schadevergoeding van € 1.500,00 (zegge: vijftienhonderd euro), te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de datum van openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening;
III. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 472,00 (zegge: vierhonderdtweeënzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 227,00 (zegge: tweehonderdzevenentwintig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Wijker-Dekker, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Wijker-Dekker
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2013