201200890/1/V1.
Datum uitspraak: 11 maart 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: het COa),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, van 30 december 2011 in zaak nr. 11/29045 in het geding tussen:
Bij besluit van 2 september 2011 heeft het COa een aanvraag van de vreemdeling om krachtens artikel 17, eerste lid, van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (hierna: de Rva 2005) de kosten voor het laten verrichten van een contra-expertise taalanalyse derde fase te vergoeden, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 30 december 2011 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat het COa met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit op de aanvraag neemt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het COa hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
1. In de enige grief klaagt het COa dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het in deze procedure niet nog een eigen oordeel over de deskundigheid van de door de vreemdeling in te schakelen opsteller van een reactie op een weerwoord van het Bureau Land en Taal heeft mogen vormen, omdat die deskundigheid reeds in de asielprocedure van de vreemdeling is komen vast te staan. Het COa voert, onder verwijzing naar artikel 17, derde lid, van de Rva 2005 en de uitspraak van de Afdeling van 2 september 2010 in zaak nr. 200904984/1/V1, aan dat de rechtbank heeft miskend dat het vooraf de identiteit en deskundigheid van de in te schakelen opsteller mag verifiëren om te beoordelen of de voorgenomen reactie redelijkerwijs kan bijdragen aan de beoordeling en toetsing in de asielprocedure en of de gevraagde kosten dus wel noodzakelijk zijn. Het COa voert verder aan dat de rechtbank heeft miskend dat het haar oordeel in de asielprocedure niet bij het besluit van 2 september 2011 heeft kunnen betrekken, nu de rechtbank die uitspraak, in zaak nr. 10/35846, op dezelfde dag heeft gedaan.
1.1. Bij brief van 27 maart 2011 heeft het COa de vreemdeling naar aanleiding van zijn aanvraag om aanvullende informatie verzocht.
Naar aanleiding hiervan heeft de vreemdeling een brief van 9 februari 2011 ingestuurd, waarin De Taalstudio te kennen heeft gegeven dat de betrokken opsteller van de contra-expertise taalanalyse de gevraagde reactie zal opstellen, dat deze opsteller een academisch opgeleide linguïst is, die De Taalstudio volgens zijn vaste werkwijze heeft geselecteerd, met actuele kennis van de taal waarover hij of zij rapporteert en van wie de identiteit bij De Taalstudio bekend is. Verder heeft De Taalstudio laten weten dat hij, indien hij van een rechtbank het verzoek ontvangt om de identiteit van deze opsteller aan haar bekend te maken, zich zal inspannen de rechtbank die identiteit, op basis van strikte vertrouwelijkheid, te verstrekken.
Bij brief van 30 juni 2011 heeft het COa de vreemdeling verzocht om de identiteitsgegevens van de in te schakelen opsteller van de reactie door De Taalstudio, desnoods onder geheimhouding, aan het COa kenbaar te laten maken en om aanvullende informatie te verstrekken waaruit blijkt dat het een onafhankelijke, academisch opgeleide linguïst is die over de benodigde specifieke deskundigheid beschikt. Verder heeft het COa, voor het geval De Taalstudio weigert dat te doen, de vreemdeling verzocht om deze weigering te rechtvaardigen en erop gewezen dat de vreemdeling, als hij de identiteit van deze opsteller niet kenbaar laat maken, rekening moet houden met afwijzing van de aanvraag.
Naar aanleiding hiervan heeft de vreemdeling een brief van 19 juli 2011 ingestuurd, waarin De Taalstudio heeft vermeld dat zijn werkwijze aan de uit vaste Afdelingsjurisprudentie voortvloeiende eisen voldoet, zodat geen aanleiding bestaat om op voorhand de deskundigheid van een door hem in te schakelen opsteller van een reactie te betwijfelen. Verder heeft De Taalstudio laten weten niet bereid te zijn om de identiteitsgegevens en geloofsbrieven van de in te schakelen opsteller aan het COa kenbaar te maken, omdat het geen sluitend protocol heeft voor een vertrouwelijke omgang met dergelijke gegevens, terwijl wel adequate protocollen bestaan voor het geval De Taalstudio dergelijke gegevens aan de rechtbank kenbaar maakt.
In het besluit van 2 september 2011 heeft het COa zich op het standpunt gesteld dat het als gevolg van de weigering van De Taalstudio niet vooraf heeft kunnen verifiëren of de door de vreemdeling door tussenkomst van De Taalstudio in te schakelen opsteller onafhankelijk en deskundig is en dat het de kosten daarom niet vergoedt.
1.2. In voormelde uitspraak van 2 september 2011 heeft de rechtbank weliswaar overwogen dat de door de vreemdeling ingebrachte en onder begeleiding van De Taalstudio opgestelde contra-expertise taalanalyse een deskundigenbericht is, maar reeds omdat de rechtbank voor dat oordeel niet heeft kennisgenomen van de identiteitsgegevens van de desbetreffende opsteller staat die uitspraak niet in de weg aan de bevoegdheid van het COa om de vreemdeling naar aanleiding van zijn aanvraag alsnog te verzoeken die identiteitsgegevens te laten verstrekken.
1.3. Verder volgt uit 1.1 dat het COa de vreemdeling in de gelegenheid heeft gesteld om ervoor zorg te dragen dat De Taalstudio het COa de identiteit van de opsteller, desnoods onder geheimhouding, mededeelt. Voor dit geval heeft de Afdeling de in de grief voor het overige opgeworpen rechtsvraag reeds beantwoord in de uitspraak van 16 januari 2013 in zaak nr. 201112376/1/V1 (www.raadvanstate.nl). Uit die uitspraak, waar de Afdeling bij blijft, volgt dat de rechtbank ook in zoverre ten onrechte heeft overwogen dat het COa naar aanleiding van de aanvraag van de vreemdeling ten onrechte naar de identiteitsgegevens van de opsteller heeft gevraagd.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het inleidend beroep alsnog ongegrond worden verklaard.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, van 30 december 2011 in zaak nr. 11/29045;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Schuurman
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2013