ECLI:NL:RVS:2013:BZ8663

Raad van State

Datum uitspraak
12 maart 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201200634/1/V4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de minister voor Immigratie en Asiel tegen de uitspraak van de rechtbank inzake de afwijzing van een asielaanvraag

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de minister voor Immigratie en Asiel tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, die op 21 december 2011 een asielaanvraag van een vreemdeling gegrond verklaarde. De vreemdeling had op 10 mei 2011 in Nederland een asielaanvraag ingediend, maar de minister had deze aanvraag op 20 juni 2011 afgewezen, met het argument dat Italië verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Verordening (EG) 343/2003. De rechtbank oordeelde dat de minister een nieuw besluit moest nemen, maar de minister ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat het rapport van de Schweizerische Flüchtlingshilfe als nieuw gebleken feit kon worden aangemerkt. De staatssecretaris voerde aan dat de rechtbank niet had onderkend dat de situatie in Italië niet zodanig was dat de overdracht van de vreemdeling in strijd zou zijn met artikel 3 van het EVRM. De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris voldoende had aangetoond dat de vreemdeling, ondanks haar kwetsbare situatie, in Italië de benodigde zorg zou kunnen krijgen.

Uiteindelijk heeft de Afdeling het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover deze niet de rechtsgevolgen van het besluit in stand hield, en bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van 20 juni 2011 geheel in stand blijven. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten van de vreemdeling, die op € 472,00 werden vastgesteld. De uitspraak werd openbaar gedaan op 12 maart 2013.

Uitspraak

201200634/1/V4.
Datum uitspraak: 12 maart 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 21 december 2011 in zaak nr. 11/20413 in het geding tussen:
[vreemdeling]
en
de minister voor Immigratie en Asiel.
Procesverloop
Bij besluit van 20 juni 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 21 december 2011 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister voor Immigratie en Asiel binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie; hierna: de staatssecretaris) hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2.    De vreemdeling heeft op 10 mei 2011 in Nederland een asielaanvraag ingediend. Uit onderzoek in het Eurodac-systeem is gebleken dat zij eerder een asielaanvraag in Italië heeft ingediend. Niet in geschil is dat Italië op grond van de Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2003 L 050; hierna: de Verordening) verantwoordelijk is voor de behandeling van de in Nederland ingediende asielaanvraag.
3.    De staatssecretaris heeft zich in hoger beroep onder meer op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het door de vreemdeling ingeroepen rapport van de Schweizerische Flüchtlingshilfe van mei 2011 (hierna: het rapport van de SFH) is aan te merken als nieuw gebleken feit of omstandigheid die een nieuwe rechterlijke toetsing rechtvaardigt. De rechtbank heeft voorts ten onrechte overwogen dat de vreemdeling met dit stuk voldoende aanknopingspunten heeft aangedragen voor het oordeel dat Italië zijn verdragsverplichtingen niet nakomt tegenover kwetsbare vreemdelingen en dat de staatssecretaris daarom met betrekking tot de overdracht van de vreemdeling, nu zij kan worden aangemerkt als kwetsbare vreemdeling, niet zonder nader onderzoek heeft kunnen volstaan met een enkele verwijzing naar het interstatelijk vertrouwensbeginsel, aldus de staatssecretaris.
Daartoe voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank heeft miskend dat uit het door de vreemdeling overgelegde document niet kan worden afgeleid dat de situatie van kwetsbare vreemdelingen in Italië van dien aard is dat de overdracht van deze vreemdelingen in het bijzonder in strijd is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
4.    Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
4.1.    Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een - hernieuwde - toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
5.    De vreemdeling heeft eerder, op 9 december 2009, een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 18 juni 2010 heeft de staatssecretaris deze aanvraag afgewezen, omdat volgens hem Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van dat asielverzoek. Het tegen dit besluit ingediende beroep is door de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, bij uitspraak van 25 januari 2011 in zaak nr. 10/21976, ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 19 oktober 2011 in zaak nr. 201102399/1/V4 heeft de Afdeling deze uitspraak vernietigd, het beroep alsnog gegrond verklaard en het besluit van 18 juni 2010 vernietigd, maar bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven.
Op 10 mei 2011 heeft de vreemdeling wederom een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Nu de staatssecretaris zich in het besluit van 20 juni 2011 op het standpunt heeft gesteld dat Italië nog steeds verantwoordelijk is voor het asielverzoek, is sprake van een besluit van gelijke strekking als dat van 18 juni 2010, zodat op het tegen het besluit van 20 juni 2011 ingestelde beroep voormeld beoordelingskader van toepassing is.
6.    De Afdeling heeft bij uitspraak van 14 juli 2011 in zaak nr. 201009278/1/V3; hierna: de uitspraak van 14 juli 2011) overwogen dat uit het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 21 januari 2011, M.S.S. tegen België en Griekenland, nr. 30696/09 (www.echr.coe.int; hierna: het arrest in de zaak M.S.S.) voortvloeit dat ook in een situatie waarin een vreemdeling zijn stelling dat overdracht strijdig is met artikel 3 van het EVRM, louter toelicht met een beroep op algemene documentatie die informatie bevat over één of meer van de blijkens het arrest relevante aspecten, een zorgvuldige beoordeling daarvan geboden is.
In de onderhavige zaak heeft de vreemdeling aangevoerd dat voor haar als kwetsbare vreemdeling bij overdracht aan Italië een situatie zal ontstaan die strijdig is met artikel 3 van het EVRM en zich ter staving van dat betoog onder meer beroepen op het rapport van de SFH.
6.1.    Nu de vreemdeling een alleenstaande zwangere vrouw is en een posttraumatische stressstoornis heeft, moet zij worden aangemerkt als een kwetsbare vreemdeling als bedoeld in het rapport van de SFH. De rechtbank heeft onderkend dat niet op voorhand is uitgesloten dat de door de vreemdeling ingebrachte stukken die dateren van na het eerdere besluit, waaronder het rapport van de SFH, kunnen afdoen aan het eerdere afwijzende besluit en de overwegingen waarop dat rust.
Van deze stukken kan derhalve evenmin op voorhand worden gezegd dat ze niet relevant zijn voor de beoordeling van de vraag of de in het arrest in de zaak M.S.S. genoemde aspecten aan overdracht in de weg staan. Nu in het besluit een op deze documenten toegespitste standpuntbepaling met betrekking tot de volgens het arrest in de zaak M.S.S. relevante aspecten ontbreekt, zijn deze niet beoordeeld op de in het arrest in de zaak M.S.S. omschreven wijze. De rechtbank heeft derhalve, hoewel zij de door de vreemdeling ingeroepen documenten niet heeft beoordeeld op de wijze waartoe het arrest in de zaak M.S.S. noopt, het besluit van 20 juni 2011 wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb terecht vernietigd.
7.        De Afdeling ziet evenwel aanleiding te bezien of uit een oogpunt van finale geschillenbeslechting reden bestaat met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Zij overweegt hiertoe als volgt.
7.1.    In de uitspraak van 14 juli 2011 heeft de Afdeling overwogen dat ook indien de voorhanden documenten over de situatie in Italië worden beoordeeld op de wijze waarop dat in het arrest in de zaak M.S.S. is gepreciseerd, geen grond bestaat voor het oordeel dat de documenten waar de vreemdeling zich in die zaak op heeft beroepen, tot het oordeel moeten leiden dat hij niet aan Italië mag worden overgedragen.
De documenten waar de vreemdeling zich in deze zaak op heeft beroepen geven geen aanleiding voor een ander oordeel. Wat betreft het rapport van de SFH in het bijzonder wordt, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 september 2012 in zaak nr. 201201024/1/V4), daarin thans evenmin aanleiding gezien voor de conclusie dat kwetsbare vreemdelingen niet aan Italië mogen worden overgedragen. Daartoe wordt doorslaggevend geacht dat de staatssecretaris heeft toegelicht dat voorafgaand aan iedere overdracht van een vreemdeling aan Italië contact wordt opgenomen met de Italiaanse autoriteiten en daarbij ook de persoonlijke omstandigheden en, voor zover thans van belang, de hulpbehoefte van de over te dragen vreemdeling onder de aandacht worden gebracht.
De omstandigheid dat de vreemdeling hier te lande wordt behandeld in verband met psychische problemen, leidt niet tot een ander oordeel, nu in het licht van het vooroverwogene onvoldoende aannemelijk is geworden dat zij, indien nodig, in Italië niet de benodigde medische zorg kan verkrijgen.
Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat door de overdracht van de vreemdeling aan Italië een situatie zal ontstaan die met artikel 3 van het EVRM strijdig is en de staatssecretaris om die reden niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uit heeft mogen gaan. Hierin ziet de Afdeling aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 20 juni 2011 in stand blijven.
8.    Het hoger beroep is, gelet op hetgeen hiervoor onder 7.1. is overwogen, kennelijk gegrond. Hetgeen overigens in het hogerberoepschrift is aangevoerd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank daarbij niet heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van 20 juni 2011 in stand worden gelaten en voor zover zij de minister voor Immigratie en Asiel heeft opgedragen een nieuw besluit op de aanvraag te nemen. Voor het overige dient de aangevallen uitspraak, gelet op hetgeen hiervoor onder 6.1. is overwogen, te worden bevestigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal worden bepaald dat de rechtsgevolgen van voormeld besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb geheel in stand blijven.
9.    De staatssecretaris dient op na te melden wijze te worden veroordeeld tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 21 december 2011 in zaak nr. 11/20413, voor zover de rechtbank daarbij:
- niet heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van 20 juni 2011 in stand worden gelaten;
- de minister voor Immigratie en Asiel heeft opgedragen een nieuw besluit te nemen.
III.    bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 20 juni 2011 geheel in stand blijven;
IV.    bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
V.    veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 472,00 (zegge: vierhonderdtweeënzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. G. van der Wiel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. van der Winden, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Wiel    w.g. Van der Winden
lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2013
418-633.