201200264/1/V4.
Datum uitspraak: 28 maart 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 21 december 2011 in zaak nr. 11/20002 in het geding tussen:
Bij besluit van 6 juni 2011 heeft de minister van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen opnieuw afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 21 december 2011 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister voor Immigratie en Asiel een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 26 april 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel de aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen opnieuw afgewezen.
Tegen dit besluit heeft de vreemdeling beroep ingesteld.
De minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.
3. Bij besluit van 1 oktober 2010 heeft de staatssecretaris de aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel te verlenen afgewezen op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), omdat volgens de staatssecretaris Griekenland voor de behandeling van de aanvraag verantwoordelijk was en er geen feiten en omstandigheden waren op grond waarvan Nederland die aanvraag in behandeling zou moeten nemen.
Bij uitspraak van 9 november 2010 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. In deze uitspraak heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, overwogen:
"Verweerder is aan de hand van informatie van de Griekse autoriteiten en een schouw waarbij drie ambtenaren twijfel hebben geuit over de gestelde minderjarigheid van eiser uitgegaan van de meerderjarigheid van eiser. Eiser heeft (nog) geen stukken overgelegd die het tegendeel aannemelijk maken. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder in dit geval in redelijkheid nader leeftijdsonderzoek had moeten verrichten."
Het tegen deze uitspraak door de staatssecretaris ingestelde hoger beroep is ingetrokken.
4. De staatssecretaris klaagt in de enige grief, voor zover gericht tegen rechtsoverweging 2.6 van de aangevallen uitspraak, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen sprake is van een situatie als bedoeld in de uitspraak van de Afdeling van 6 augustus 2003 in zaak nr. 200206222/1, waarin zij diende uit te gaan van de juistheid van de onder 3. weergegeven overweging van de uitspraak van de rechtbank van 9 november 2010. De rechtbank achtte hiervoor bepalend dat bedoelde overweging is gegeven in een ander beoordelingskader, en de rechtbank in de toen aan de orde zijnde zaak niet aan een inhoudelijke beoordeling is toegekomen. Daartegen voert de staatssecretaris aan dat de vaststelling van de leeftijd een voorvraag betreft die vooraf gaat aan de vraag welk beoordelingskader van toepassing is. Voorts stelt de staatssecretaris dat van een verschillend beoordelingskader geen sprake is.
4.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de op de besluiten van 1 oktober 2010 en 6 juni 2011 van toepassing zijnde beoordelingskaders van elkaar verschillen. Zoals volgt uit hetgeen de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 30 juni 2008 in zaak nr. 200800055/1), is de strekking van de afwijzing van de asielaanvraag bij besluit van 1 oktober 2010 wezenlijk anders dan die van de afwijzing bij besluit van 6 juni 2011. Dat bij het besluit van 1 oktober 2010 aspecten aan de orde zijn geweest die ook relevant zijn bij het besluit van 6 juni 2011, doet aan dat wezenlijke verschil niet af.
De rechtbank heeft bij de beoordeling van het besluit van 6 juni 2011 derhalve terecht geen bindende betekenis gehecht aan het in haar uitspraak van 9 november 2010 gegeven oordeel over de gestelde minderjarigheid van de vreemdeling. De grief faalt in zoverre.
5. Hetgeen voor het overige in het hogerberoepschrift als grief is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
6. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Bij besluit van 26 april 2012 heeft de staatssecretaris, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op de aanvraag van de vreemdeling. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding.
8. De vreemdeling betoogt dat de staatssecretaris ten onrechte bij het onderzoek naar zijn aanvraag heeft betrokken dat hij ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag kon overleggen. Daartoe voert hij aan dat de omstandigheid dat het door hem overgelegde Afghaans identiteitsbewijs, een taskera, is afgegeven door de Afghaanse autoriteiten terwijl hij zich in Europa bevond, niet betekent dat dat identiteitsbewijs niet authentiek is. Daartoe voert hij voorts aan dat hij heeft verklaard dat hij twintig dagen tot een maand voordat zijn vingerafdrukken in Griekenland waren genomen Afghanistan heeft verlaten. Volgens de vreemdeling is hem voorts niet gevraagd iets te vertellen over de acht maanden die zijn verstreken nadat hij in Griekenland werd vastgehouden. De staatssecretaris heeft bovendien geen rekening gehouden met de omstandigheid dat hij in Turkije onder bedreiging van een pistool is beroofd en dat zijn vermogen om zich dingen goed te herinneren daardoor mogelijk is aangetast, aldus de vreemdeling.
8.1. Volgens paragraaf C4/3.6.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000), voor zover thans van belang, is het in beginsel niet geloofwaardig dat een asielzoeker geen enkel (indicatief) bewijs van de reis kan overleggen. In het geval dat een asielzoeker geen documenten inzake de reisroute overlegt, maar omtrent de reisroute en het ontbreken van documenten een consistente, gedetailleerde en verifieerbare verklaring aflegt, geeft hij blijk van wil tot medewerking aan de vaststelling van de reisroute. Wanneer de verifieerbare elementen blijken te kloppen, kan de conclusie zijn dat het volledig ontbreken van documenten inzake de reisroute niet aan de asielzoeker is toe te rekenen.
8.2. De staatssecretaris heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vreemdeling over de reisroute geen consistente verklaring heeft afgelegd door enerzijds te verklaren dat hij begin 2009 Afghanistan heeft verlaten en anderzijds te verklaren dat zijn reis van Afghanistan naar Griekenland tot het moment waarop zijn vingerafdrukken werden genomen, te weten 28 september 2009, twintig dagen tot een maand duurde.
Voorts heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vreemdeling geen gedetailleerde en verifieerbare verklaring omtrent de reisroute heeft afgelegd, nu de vreemdeling nagenoeg niets heeft verteld over de acht maanden die zijn verstreken nadat hij in Griekenland werd vastgehouden. In het rapport van het eerste gehoor is vermeld dat aan de vreemdeling is gevraagd door welke landen hij naar Nederland is gereisd, zodat reeds daarom geen grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris geen vragen omtrent eventueel verblijf in derde landen heeft gesteld. De stelling van de vreemdeling dat hij zich mogelijk niet alles goed kan herinneren omdat hij in Turkije onder bedreiging van een pistool is beroofd, kan reeds omdat deze niet nader is onderbouwd niet tot het daarmee beoogde doel leiden.
8.3. Indien wordt vastgesteld dat ten aanzien van één van de in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 genoemde elementen documenten ontbreken en dit is toe te rekenen aan de asielzoeker, is dit reeds voldoende voor de algemene conclusie dat sprake is van 'het toerekenbaar ontbreken van documenten'.
De staatssecretaris heeft zich, gelet op het voorgaande, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vreemdeling toerekenbaar geen documenten over de reisroute heeft overgelegd. De staatssecretaris heeft de vreemdeling dan ook in redelijkheid artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 kunnen tegenwerpen. Hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd omtrent het door hem overgelegde identiteitsbewijs behoeft derhalve geen bespreking meer.
9. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 11 december 2008 in zaak nr. 200800950/1), mogen, indien zich een omstandigheid als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 voordoet, ingevolge het eerste lid van dat artikel - gelezen in het licht van de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling (memorie van toelichting, Kamerstukken II 1998/99, 26 732, nr. 3, blz. 40-41) en volgens de ter uitvoering daarvan vastgestelde beleidsregels - in het asielrelaas om het geloofwaardig te achten geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen; van het asielrelaas moet in dat geval positieve overtuigingskracht uitgaan.
10. De vreemdeling betoogt voorts dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zijn asielrelaas positieve overtuigingskracht mist.
10.1. De staatssecretaris heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een dreigbrief heeft ontvangen van de Taliban. De staatssecretaris heeft daarbij in redelijkheid in aanmerking kunnen nemen dat de vreemdeling, terwijl hij kan lezen en schrijven en deze brief heeft gezien, niet weet of op de brief een logo of een naam van de opsteller stond, niet weet op grond waarvan zijn vader heeft geconcludeerd dat deze brief van de Taliban afkomstig was en wat er van hem zou worden verwacht wat betreft de in deze brief vermelde samenwerking. Voorts heeft de staatssecretaris in redelijkheid in aanmerking kunnen nemen dat de door de vreemdeling verschafte informatie over de inhoud van deze brief onduidelijk is, nu de vreemdeling enerzijds heeft verklaard dat in deze brief stond dat de afzenders van deze brief van plan waren om een van zijn leerlingen te ontvoeren en dat dit plan door toedoen van de vreemdeling was mislukt en anderzijds dat hij het verband tussen de brief en het incident met een van zijn leerlingen slechts veronderstelt. Ook heeft de staatssecretaris in redelijkheid in aanmerking kunnen nemen dat de vreemdeling niet heeft verklaard hoe de Taliban op de hoogte zouden kunnen zijn geraakt van de omstandigheid dat de vreemdeling de vader van die leerling zou hebben gebeld. Met zijn betoog dat de ambtenaar van de Immigratie- en Naturalisatiedienst daarnaar niet heeft gevraagd, gaat de vreemdeling eraan voorbij dat, naar volgt uit artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, het aan hem is om zijn asielrelaas voldoende duidelijk naar voren te brengen en niet aan de staatssecretaris om het met vragen nader aan het licht te brengen.
Reeds gelet op het voorgaande, heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het asielrelaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht mist. Aan hetgeen de vreemdeling voor het overige in dit verband heeft aangevoerd wordt niet toegekomen. De beroepsgrond faalt.
11. De vreemdeling betoogt dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij niet met beperkte individuele indicaties aannemelijk heeft gemaakt dat voor hem bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico op schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) dreigt. Daartoe voert hij aan dat hij in Afghanistan werd gediscrimineerd, als ongelovige werd beschouwd, zijn mening niet in het openbaar kon uiten en niet vrij kon spreken over zijn religie, in angst leefde, zich machteloos voelde, belachelijk werd gemaakt, niet kon deelnemen aan de belangrijkste ceremonie van zijn religie, dat zijn imam niet in het openbaar mocht bidden en zingen en dat hij twee of drie keer is aangevallen. Het huis van de familie van de vreemdeling is verschillende keren bekogeld terwijl werd geroepen dat de bewoners geen moslims zijn en de politie is daar niet tegen opgetreden ondanks pogingen tot aangifte, aldus de vreemdeling. Ook is zijn grootvader volgens de vreemdeling door iemand van Pashtun-afkomst vermoord.
11.1. Niet in geschil is dat de vreemdeling, vanwege zijn Farsiwan afkomst, behoort tot een kwetsbare minderheidsgroep in de zin van paragraaf C2/3.1.5 van de Vc 2000.
11.2. Volgens paragraaf C2/3.1.5 van de Vc 2000, voor zover thans van belang, wordt een reëel en individueel risico bij terugkeer - in een situatie van willekeurig geweld of van willekeurige mensenrechtenschendingen - ook aangenomen indien:
a. de vreemdeling behoort tot een kwetsbare minderheidsgroep in zijn land van herkomst; en
b. hij met op zichzelf beperkte individuele indicaties aannemelijk heeft gemaakt dat in samenhang daarmee een dreigende schending van artikel 3 van het EVRM aanwezig is.
Volgens paragraaf C24/1.3.1, voor zover thans van belang, is het niet vereist dat de vreemdeling persoonlijk te maken heeft gehad met een behandeling als omschreven in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Ook indien er sprake is van mensenrechtenschendingen in de naaste omgeving van de vreemdeling bij personen die behoren tot de betreffende kwetsbare minderheidsgroep, kan dit voldoende grond zijn om zulks aan te nemen. Daarbij wordt niet van de vreemdeling verlangd dat hij aannemelijk maakt dat de betreffende mensenrechtenschendingen zijn ingegeven door het behoren tot de betreffende minderheidsgroep.
11.3. In het besluit van 26 april 2012 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet met beperkte individuele indicaties aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer een risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM. De algemene problematiek van de Farsiwan en de omstandigheid dat de vreemdeling een paar keer door leeftijdsgenoten werd lastiggevallen, heeft de staatssecretaris daartoe niet voldoende geacht. Dat het huis van de familie van de vreemdeling is bekogeld terwijl werd geroepen dat de bewoners geen moslims waren en dat de politie daartegen niet is opgetreden ondanks pogingen tot aangifte, kan volgens de staatssecretaris, gelet op de summiere verklaringen van de vreemdeling tijdens het nader gehoor van 11 april 2011 daarover, evenmin als een beperkte individuele indicatie worden beschouwd op grond waarvan aannemelijk is dat bij terugkeer een schending van artikel 3 van het EVRM dreigt. Voorts heeft de staatssecretaris de dood van de grootvader van de vreemdeling niet als een zodanige indicatie beschouwd, nu de vreemdeling deze niet heeft gemeld tijdens het nader gehoor van 11 april 2011 en inmiddels meer dan vijf jaren zijn verstreken sinds de dood van de grootvader van de vreemdeling.
11.4. Gelet op hetgeen in 11.3. is overwogen, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat in zijn geval sprake is van beperkte individuele indicaties en dat hij daarom een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. De staatssecretaris heeft derhalve evenzeer terecht geweigerd aan de vreemdeling een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
12. Tot slot betoogt de vreemdeling dat hij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling. Daartoe voert hij aan dat uit de door hem overgelegde taskera blijkt dat hij minderjarig was ten tijde van de indiening van zijn aanvraag om verblijfsvergunning. Voorts voert hij daartoe aan dat hij consistent heeft verklaard over zijn geboortejaar en dat hij een verklaring heeft gegeven over de herkomst van de bij de Griekse autoriteiten over hem bekende informatie.
12.1. Uit het besluit van 26 april 2012 kan niet worden afgeleid dat dit mede strekt tot weigering van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking, verband houdend met verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling. Dat in rubriek 4 onder 'Motivering van de beslissing' is vermeld dat, nu uit leeftijdsonderzoek is gebleken dat de vreemdeling op het moment van het onderzoek twintig jaar oud was en bij zijn asielaanvraag minstens achttien jaar oud, er geen aanleiding bestaat voor een ambtshalve toets aan het beleid voor minderjarige alleenstaande vreemdelingen, leidt niet tot een andere conclusie.
De afwijzing bij besluit van 26 april 2012 betreft uitsluitend de aanvraag van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Hetgeen de vreemdeling aanvoert, kan in deze procedure derhalve niet aan de orde komen.
13. Het beroep tegen het besluit van 26 april 2012 is ongegrond.
14. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het door de vreemdeling tegen het besluit van 26 april 2012 ingestelde beroep ongegrond;
III. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 472,00 (zegge: vierhonderdtweeënzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.W.J. Sloots, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Sloots
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2013