ECLI:NL:RVS:2013:BZ8708

Raad van State

Datum uitspraak
4 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201109793/1/V4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • E. Steendijk
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing verblijfsvergunning vreemdeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd door de staatssecretaris van Justitie. De vreemdeling had eerder bezwaar gemaakt tegen een besluit van 22 maart 2010, waarin zijn aanvraag ongegrond werd verklaard. De rechtbank had in een tussenuitspraak van 25 mei 2011 de minister in de gelegenheid gesteld om een gebrek in het besluit te herstellen. In een latere uitspraak op 11 augustus 2011 verklaarde de rechtbank het beroep van de vreemdeling gegrond en vernietigde het besluit van de minister, met de opdracht om een nieuw besluit te nemen.

De vreemdeling en de minister hebben beide hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraken. De Raad van State oordeelt dat de reactie van het Bureau Medische Advisering (BMA), die niet door een medisch deskundige was opgesteld, niet door de staatssecretaris bij zijn beoordeling mocht worden betrokken. De rechtbank had dit niet onderkend, wat leidde tot een onjuiste conclusie in de tussenuitspraak. De Raad van State bevestigt dat het hoger beroep van de vreemdeling gegrond is, terwijl het hoger beroep van de minister ongegrond is. De staatssecretaris wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling.

De uitspraak benadrukt het belang van deskundige medische beoordelingen in asielzaken en de noodzaak voor de staatssecretaris om zorgvuldig om te gaan met medische adviezen, vooral wanneer deze van invloed zijn op de beoordeling van de verblijfsstatus van vreemdelingen. De Raad van State bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank, maar met verbetering van de gronden.

Uitspraak

201109793/1/V4.
Datum uitspraak: 3 april 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de minister voor Immigratie en Asiel (hierna: de minister),
2. [vreemdeling],
tegen de tussenuitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 25 mei 2011 en haar uitspraak van 11 augustus 2011, beide met zaak nr. 10/11523, in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 14 mei 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 22 maart 2010 heeft de minister van Justitie, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij tussenuitspraak van 25 mei 2011 (hierna: de tussenuitspraak) heeft de rechtbank naar aanleiding van het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep de minister in de gelegenheid gesteld om een aan het besluit van 22 maart 2010 klevend gebrek te herstellen. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij uitspraak van 11 augustus 2011 heeft de rechtbank het door de vreemdeling tegen het besluit van 22 maart 2011 (lees: 2010) ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen voormelde uitspraken hebben de minister en de vreemdeling hoger beroep ingesteld. De hogerberoepschriften zijn aangehecht.
De vreemdeling en de minister hebben een verweerschrift ingediend.
De minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris), heeft desgevraagd een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Hetgeen de vreemdeling als grieven 1 en 3 heeft aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
3. In grief 2 klaagt de vreemdeling dat, samengevat weergegeven, de rechtbank in de tussenuitspraak ten onrechte heeft overwogen dat zij in de omstandigheid dat de reactie van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) van 12 maart 2010 (hierna: de reactie van het BMA) op de brief van Pharos van 12 februari 2010 (hierna: de brief van Pharos) niet door een medisch deskundige, maar door een stafmedewerker van het BMA is opgesteld en ondertekend, geen grond ziet om te oordelen dat de staatssecretaris alleen al om die reden niet op de inhoud van de reactie van het BMA heeft mogen afgaan. De vreemdeling voert aan dat nu in de brief van Pharos een medische beoordeling van zijn situatie is gemaakt, de reactie van het BMA hierop door een medisch deskundige had moeten worden opgesteld.
3.1. In de brief van Pharos is vermeld dat, voor zover thans van belang, er kritische kanttekeningen te maken zijn bij de conclusie in het BMA-advies van 31 maart 2009 (hierna: het BMA-advies) dat er bij het uitblijven van een medische behandeling bij de vreemdeling geen medische noodsituatie op korte termijn te verwachten is. De specifieke ervaringen van de behandelaars van de vreemdeling en de algemeenheden in het BMA-advies maken volgens deze brief de vraag gerechtvaardigd in hoeverre er sprake is van een BMA-advies met een volwaardige individuele beoordeling, nu niet is ingegaan op de omstandigheid dat de vreemdeling zich bij terugkeer naar Sierra Leone bevindt in een onveilige omgeving, zonder de aanwezigheid van mantelzorg en sociale steun van familieleden. Bij de vraag of de vreemdeling kan reizen, is vermeld dat, gezien het door de behandelaars van de vreemdeling geschetste risico op suïcide, het BMA-advies op dit punt zeer vreemd lijkt en mogelijk zelfs onverantwoord is.
In de reactie van het BMA oordeelt een stafmedewerker dat de brief van Pharos niet van de behandelend arts van de vreemdeling is en dus ook geen medische contra-expertise is. De brief van Pharos bevat volgens de stafmedewerker geen nieuwe feitelijke medische informatie over de diagnostiek of behandeling van de vreemdeling, waardoor deze brief geen aanknopingspunt vormt voor twijfel aan het BMA-advies.
3.2. Nu de reactie van het BMA niet door een medisch deskundige is opgesteld kon de staatssecretaris, gelet op de inhoud van de brief van Pharos, in dit geval niet van de juistheid en volledigheid daarvan uitgaan en heeft hij deze reactie derhalve niet bij zijn beoordeling mogen betrekken. De rechtbank heeft dit niet onderkend en heeft gelet hierop in de tussenuitspraak ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris de reactie van het BMA aan het besluit van 22 maart 2010 ten grondslag heeft mogen leggen.
De grief slaagt.
3.3. Nu de staatssecretaris het BMA-advies reeds gelet op hetgeen hiervoor onder 3.2. is overwogen niet aan het besluit van 22 maart 2010 ten grondslag heeft kunnen leggen heeft de rechtbank, zij het op andere gronden, terecht geoordeeld dat het besluit dient te worden vernietigd en behoeft grief 4 van de vreemdeling thans geen bespreking. Ook de enige grief van de staatssecretaris, waarin hij klaagt dat de rechtbank in de tussenuitspraak ten onrechte heeft overwogen dat, nu het BMA zich niet specifiek heeft uitgelaten over de vraag of de vreemdeling naar Sierra Leone kan reizen, de staatssecretaris niet kan worden gevolgd in zijn standpunt in het besluit dat de vreemdeling naar Sierra Leone kan reizen, behoeft hierom thans geen bespreking. Hoewel de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud over de beroepsgronden waarop deze grieven van de vreemdeling en staatssecretaris betrekking hebben heeft geoordeeld, kunnen deze beroepsgronden, nu deze grieven thans onbesproken blijven, opnieuw worden beoordeeld in een eventuele procedure over het nieuw te nemen besluit.
4. Het hoger beroep van de vreemdeling is, gezien het onder 3.2. overwogene, kennelijk gegrond. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd, zij het met verbetering van gronden waarop deze rusten.
5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van de vreemdeling gegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de minister voor Immigratie en Asiel ongegrond;
III. bevestigt de aangevallen uitspraken;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van Loo
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2013
418-603.