201203339/1/V4.
Datum uitspraak: 3 april 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 5 maart 2012 in zaak nr. 11/25368 in het geding tussen:
de minister voor Immigratie en Asiel.
Bij besluit van 12 juli 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 5 maart 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister voor Immigratie en Asiel een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris), hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. In zijn enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van de vreemdeling de vereiste positieve overtuigingskracht mist. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen, voor zover thans van belang, dat de staatssecretaris niet in redelijkheid aan de vreemdeling heeft kunnen tegenwerpen dat hij geen documenten heeft overgelegd over de bouw van de moskee dan wel de gerechtelijke procedures die daarover zijn gevoerd. Evenmin heeft de staatssecretaris zich volgens de rechtbank in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat hetgeen de vreemdeling heeft verklaard over de gerechtelijke procedure die hij naar aanleiding van de dood van zijn vader wilde voeren een ongerijmde wending vormt.
De staatssecretaris betoogt onder meer dat, nu is gebleken dat de vreemdeling een vriend in Guinee heeft kunnen inschakelen om documenten ter staving van door de vreemdeling afgelegde verklaringen naar Nederland te verzenden, in redelijkheid van de vreemdeling mocht worden verwacht dat hij ook documenten over de gestelde bouw van de moskee en de juridische procedures daarover zou kunnen bemachtigen. In dit verband wijst de staatssecretaris erop dat uit de verklaringen van de vreemdeling kan worden opgemaakt dat er documenten in verband met de rechtszaak over de moskee moeten bestaan. Ook heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris niet onderkend dat de verklaringen van de vreemdeling dat hij een beroep op de rechter wil doen om gerechtigheid inzake de dood van zijn vader te krijgen tegenstrijdig zijn met zijn verklaring dat zijn vader naïef was door vertrouwen te stellen in corrupte rechters.
2.1. Bij de beoordeling door de staatssecretaris van het asielrelaas gaat het meestal niet om de vraag of, en in hoeverre, de verklaringen over de feiten die een vreemdeling aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd als vaststaand moeten worden aangenomen. Een vreemdeling is immers veelal niet in staat en van hem kan ook redelijkerwijs niet worden gevergd zijn relaas overtuigend met bewijsmateriaal te staven. Om een vreemdeling, waar dat probleem zich voordoet, tegemoet te komen en toch een adequate beoordeling van de aanvraag in het licht van de toepasselijke wettelijke voorschriften te kunnen verrichten, geldt ingevolge artikel 3.35, derde lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 - in welke bepaling artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingwet 2000 (hierna: de Vw 2000) nader is uitgewerkt - dat de verklaringen van een vreemdeling en de daarin gestelde feiten geloofwaardig worden geacht, indien hij aan de in eerstgenoemde bepaling vermelde voorwaarden heeft voldaan. Aan die voorwaarden zal in de regel niet worden voldaan, indien sprake is van een omstandigheid als vermeld in artikel 31, tweede lid, onder a tot en met f, van de Vw 2000. In dat geval zal volgens paragraaf C14/2.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 van de verklaringen positieve overtuigingskracht moeten uitgaan om de daarin gestelde feiten alsnog geloofwaardig te achten.
2.2. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 18 februari 2011 in zaak nr. 201002537/1/V2) behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door een vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten tot de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris en kan die beoordeling slechts terughoudend worden getoetst. De maatstaf bij die te verrichten toetsing is niet het eigen oordeel van de rechter over de geloofwaardigheid van het relaas, maar de vraag of grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris in redelijkheid tot zijn oordeel over de geloofwaardigheid van het relaas kon komen. Dit laat onverlet dat de besluitvorming moet voldoen aan de eisen van met name zorgvuldigheid en kenbaarheid van de motivering die het recht daaraan stelt en dat de rechter de besluitvorming daaraan moet toetsen.
2.3. De rechtbank heeft onbestreden overwogen dat de staatssecretaris in redelijkheid artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 aan de vreemdeling heeft kunnen tegenwerpen, nu hij geen documenten ter staving van zijn identiteit, nationaliteit en reis heeft overgelegd. Derhalve dient van het asielrelaas, gelet op het hiervóór in 2.1. uiteengezette kader, positieve overtuigingskracht uit te gaan.
2.4. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris in redelijkheid aan de vreemdeling heeft kunnen tegenwerpen dat hij de gestelde bouw van de moskee en de juridische procedures daaromtrent niet heeft gestaafd. Hierbij heeft de staatssecretaris van belang mogen achten dat uit de verklaringen van de vreemdeling tijdens het nader gehoor van 24 maart 2011 kan worden afgeleid dat er documenten over bedoelde procedures moeten bestaan en dat de vreemdeling eerder in staat is gebleken documenten vanuit Guinee naar Nederland te laten verzenden. Bovendien heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de verklaring van de vreemdeling dat hij in Guinee via de rechter gerechtigheid wilde afdwingen naar aanleiding van het overlijden van zijn vader bevreemdingwekkend is, in het licht van zijn verklaringen over de corruptie van de rechter in de zaak over de moskee en de naïviteit van zijn vader om desondanks een appel op de rechter te blijven doen. Reeds op grond van het vorenstaande heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het asielrelaas van de vreemdeling de vereiste positieve overtuigingskracht mist.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt het beroep tegen het besluit van 12 juli 2011 alsnog ongegrond verklaard.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 5 maart 2012 in zaak nr. 11/25368;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. D. Roemers, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Janssen, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Janssen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2013