ECLI:NL:RVS:2013:BZ8712

Raad van State

Datum uitspraak
2 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201110576/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • D. Roemers
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunningen asiel door de minister van Justitie

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 2 april 2013 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de minister voor Immigratie en Asiel tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. De rechtbank had op 1 september 2011 de beroepen van vreemdelingen gegrond verklaard en de besluiten van de minister van Justitie tot intrekking van hun verblijfsvergunningen asiel voor bepaalde tijd vernietigd. De minister had op 26 en 28 oktober 2010 de verblijfsvergunningen ingetrokken, omdat hij de vrees van de vreemdelingen voor vervolging niet aannemelijk achtte. De vreemdelingen, afkomstig uit Irak, stelden dat zij nog steeds te vrezen hadden voor het Al Mahdi-leger, maar de staatssecretaris betoogde dat de vreemdelingen na een aanslag in 2004 twee jaar in Irak hadden verbleven zonder verdere problemen.

De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris de intrekking van de verblijfsvergunningen deugdelijk had gemotiveerd. De rechtbank had ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris niet voldoende had aangetoond dat de vreemdelingen niet traceerbaar waren en dat hun vrees voor vervolging niet plausibel was. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde de beroepen van de vreemdelingen ongegrond. De beslissing van de staatssecretaris om de verblijfsvergunningen in te trekken werd daarmee bevestigd, en de vreemdelingen kwamen niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op basis van het traumatabeleid, omdat het tijdsverloop tussen de aanslag en hun vertrek uit Irak aan toepassing van dit beleid in de weg stond.

Uitspraak

201110576/1/V1.
Datum uitspraak: 2 april 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Middelburg, van 1 september 2011 in zaken nrs. 10/40675, 10/40676, 10/40677, 10/40678 in de gedingen tussen:
[de vreemdeling] en anderen
en
de minister voor Immigratie en Asiel (hierna: de minister).
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 26 en 28 oktober 2010 heeft de minister van Justitie de aan de vreemdelingen verleende verblijfsvergunningen asiel voor bepaalde tijd ingetrokken. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 1 september 2011 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard en die besluiten vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris), hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. In zijn grieven klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de vermoedens van de vreemdeling dat hij nog steeds te duchten heeft van het Al Mahdi-leger niet plausibel zijn. De staatssecretaris voert hiertoe aan dat hij het relaas van de vreemdeling weliswaar geloofwaardig heeft geacht en dat de aanslag van 23 oktober 2004 (hierna: de aanslag) op het huis van de vreemdeling derhalve op de persoon van de vreemdeling was gericht, maar dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de omstandigheid dat de vreemdeling na de aanslag nog twee jaar in Irak heeft verbleven zonder verdere problemen te hebben gehad. De rechtbank heeft in dit verband ten onrechte van belang geacht dat de vreemdeling na de aanslag niet met rust zou zijn gelaten en dat niemand zou weten waar de vreemdeling na de aanslag verbleef, aldus de staatssecretaris.
2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 februari 2010 in zaak nr. 200906650/1/V2) geldt dat, indien en voor zover de staatssecretaris zich op het standpunt stelt dat de door een vreemdeling in zijn asielrelaas gestelde feiten en omstandigheden met inbegrip van diens eventuele vermoedens die deel uitmaken van gebeurtenissen die volgens het asielrelaas hebben plaatsgevonden geloofwaardig worden geacht, en in zoverre als vaststaande feiten en omstandigheden moeten worden aangenomen, het vervolgens aan hem is om te beoordelen of deze feiten en omstandigheden kwalificeren als rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). In het kader van die beoordeling vindt, zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 21 juli 2009 in zaak nr. 200805962/1, de beoordeling plaats van de plausibiliteit van de vermoedens van die vreemdeling over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat. Van die beoordeling maakt voorts deel uit de beantwoording van de vraag of, indien en voor zover de staatssecretaris zich op het standpunt stelt dat de vermoedens van die vreemdeling over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat plausibel worden geacht, deze voldoende zwaarwegend zijn voor verlening van de gevraagde verblijfsvergunning.
2.2. In het besluit van 26 oktober 2010, in samenhang gelezen met het daarin ingelaste voornemen, heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat het asielrelaas van de vreemdeling geloofwaardig is maar dat hij de vrees van de vreemdeling gedood te zullen worden door het Al Mahdi-leger, in verband met de door hem verrichte werkzaamheden als eigenaar van een muziekwinkel en organisator van feesten, niet aannemelijk acht. De staatssecretaris heeft daartoe redengevend geacht dat de vreemdeling na de aanslag nog twee jaar in Irak heeft verbleven zonder verdere problemen te hebben gehad met het Al Mahdi-leger, terwijl hij op een gemakkelijk traceerbaar adres verbleef. Daarnaast heeft de vreemdeling in deze periode zijn huis hersteld om het te kunnen verkopen, hetgeen volgens de staatssecretaris niet duidt op een situatie waarin vrees voor vervolging aan te nemen valt.
2.3. De staatssecretaris voert terecht aan dat de rechtbank, door te overwegen dat de vreemdeling na de aanslag niet met rust is gelaten omdat hij in 2006 telefonisch is bedreigd en zijn winkel later in dat jaar in beslag is genomen, waarna er een kantoor van de aan het Al Mahdi-leger gelieerde Sadr organisatie in is gevestigd, niet heeft onderkend dat de staatssecretaris met het hierboven weergegeven standpunt deugdelijk heeft gemotiveerd dat de door de vreemdeling gestelde vrees niet plausibel is. De staatssecretaris wijst er in dit verband terecht op dat de vreemdeling heeft verklaard dat hij na de aanslag in het huis van zijn ouders verbleef en hij in die periode zijn eigen huis, dat in de tuin van het huis van zijn ouders stond, heeft laten herstellen en heeft verkocht. Gelet hierop heeft de staatssecretaris terecht niet aannemelijk geacht dat de vreemdeling niet traceerbaar was.
2.4. De grieven slagen.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zullen de besluiten van 26 en 28 oktober 2010 worden getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
4. De vreemdelingen hebben aangevoerd dat de staatssecretaris zich ten onterechte op het standpunt heeft gesteld dat ten tijde van belang in Irak, meer in het bijzonder de provincie Bagdad, geen sprake was van de uitzonderlijke situatie, bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw 2000.
4.1. De Afdeling heeft eerder bij uitspraak van 4 februari 2011 in zaak nr. 201011249/1/V2 overwogen dat de staatssecretaris in het daarin aan de orde zijnde besluit deugdelijk heeft gemotiveerd dat in Irak, meer in het bijzonder de provincie Bagdad, geen sprake was van de uitzonderlijke situatie, bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw 2000.
4.2. Niet in geschil is dat de vreemdelingen afkomstig zijn uit Bagdad. Nu uit de door de vreemdelingen ingeroepen stukken niet is af te leiden dat de situatie in Bagdad ten tijde van belang wezenlijk afweek van de situatie in de periode die in voormelde uitspraak van 4 februari 2011 aan de orde was, alsmede in aanmerking genomen dat het standpunt van de staatssecretaris over het beroep op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw 2000, dezelfde strekking heeft als het standpunt ter zake van die bepaling in de zaak, die tot voormelde uitspraak van 4 februari 2011 heeft geleid, heeft de staatssecretaris in de besluiten van 26 en 28 oktober 2010 deugdelijk gemotiveerd dat zich in Bagdad niet de uitzonderlijke situatie voordoet, bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw 2000.
5. Het betoog van de vreemdelingen dat zij in aanmerking dienen te komen voor verlening van een verblijfsvergunning op grond van het traumatabeleid, faalt. De staatssecretaris heeft zich in de besluiten van 26 en 28 oktober 2010, in samenhang gelezen met de daarin ingelaste voornemens, op het standpunt gesteld dat het tijdsverloop tussen de aanslag en het vertrek uit het land van herkomst aan toepassing van dit beleid in de weg staat. De vreemdelingen hebben geen feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat zij zich vanwege het gebeurde niet staande hebben kunnen houden, aldus de staatssecretaris. Dit standpunt hebben de vreemdelingen in beroep niet gemotiveerd betwist.
6. De beroepen zijn ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Middelburg, van 1 september 2011 in zaken nrs. 10/40675, 10/40676, 10/40677, 10/40678;
III. verklaart de door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.J.A. Idema, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Idema
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2013
512.