201205284/1/A1.
Datum uitspraak: 1 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Bergen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 12 april 2012 in
zaak nr. 11/2162 in het geding tussen:
Bij besluit van 27 april 2004 heeft het college geweigerd aan [wederpartij] een bouwvergunning te verlenen voor de bouw van een burgerwoning op het perceel [locatie] te Egmond aan den Hoef (hierna: het perceel).
Bij besluit van 5 juli 2011 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, het primaire besluit gehandhaafd en - in aanvulling daarop - geweigerd vrijstelling op grond van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) te verlenen.
Bij uitspraak van 12 april 2012 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 5 juli 2011 vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit op bezwaar moet nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 februari 2013, waar het college, vertegenwoordigd door mr. P.J.M. Hink en E. Visser, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
1. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 5 juli 2011 niet is genomen met de op grond van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) vereiste zorgvuldigheid. Volgens het college heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het het verzoek van [wederpartij] om vrijstelling van het bestemmingsplan tevens had moeten aanmerken als een verzoek tot het nemen van een voorbereidingsbesluit en dat verzoek had moeten doorsturen naar de gemeenteraad. Het college voert daartoe aan dat het de aanvraag om een bouwvergunning ingevolge artikel 46, derde lid, van de Woningwet niet tevens hoeft aan te merken als een aanvraag om het nemen van een voorbereidingsbesluit. Daarnaast voert het college aan dat het nemen van een voorbereidingsbesluit geen toegevoegde waarde heeft, nu het niet voornemens is voor het bouwplan vrijstelling te verlenen. Volgens het college is op voorhand duidelijk dat het bouwplan in planologisch opzicht onaanvaardbaar is.
1.1. Ingevolge het ter plaatse geldend bestemmingsplan "Landelijk Gebied 1998" rust op het perceel de bestemming "open agrarische doeleinden (Ao)".
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de gronden op de plankaart die als zodanig zijn aangewezen bestemd voor de uitoefening van een volwaardig agrarisch bedrijf alsmede voor het behoud van de ruimtelijke openheid.
Ingevolge artikel 5, tweede lid, van de planvoorschriften is het realiseren van een burgerwoning niet toegestaan op gronden met de bestemming op gronden met de bestemming "open agrarische doeleinden (Ao)".
Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders.
Ingevolge artikel 46, derde lid, van de Woningwet wordt een aanvraag om een bouwvergunning die slechts kan worden verleend na vrijstelling als bedoeld in artikel 15, 17 of 19 van de WRO, geacht mede een verzoek om vrijstelling in te houden.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO, voor zover thans van belang, kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.
Ingevolge artikel 19, vierde lid, van de WRO wordt vrijstelling krachtens het eerste lid niet verleend voor een project dat wordt uitgevoerd in een gebied waarvoor
a. het bestemmingsplan niet tijdig overeenkomstig artikel 33, eerste lid, is herzien of
b. geen vrijstelling overeenkomstig artikel 33, tweede lid, is verleend, tenzij voor het gebied een voorbereidingsbesluit geldt of een ontwerp voor een herziening ter inzage is gelegd.
Ingevolge artikel 33, eerste lid, van de WRO, voor zover thans van belang, wordt een bestemmingsplan tenminste eenmaal in de tien jaar herzien.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de WRO kan de gemeenteraad verklaren dat een bestemmingsplan wordt voorbereid.
1.2. Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met artikel 5, tweede lid, van de planvoorschriften. Het college heeft geweigerd medewerking te verlenen aan het verzoek om vrijstelling op grond van artikel 19, eerste lid, van de WRO, omdat een burgerwoning het landelijk karakter van het buitengebied aantast en het toestaan van de bouw een ongewenste precedentwerking tot gevolg kan hebben.
1.3. In de uitspraak van de Afdeling van 14 november 2007 in zaak nr. 200701194/1 is overwogen dat de vraag of het college in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen weigeren, niet los kan worden gezien van de vraag of het bevoegd was tot het verlenen van vrijstelling. Gelet op deze samenhang omvat de beoordeling van de vraag of in redelijkheid van de vrijstellingsbevoegdheid geen gebruik kon worden gemaakt, mede de beoordeling van de vraag of daartoe de bevoegdheid bestond. Derhalve dient te worden vastgesteld of het college bevoegd was vrijstelling te verlenen.
Vast staat dat het bestemmingsplan niet binnen tien jaar is herzien en dat het college van gedeputeerde staten geen vrijstelling heeft verleend van de verplichting tot herziening van het bestemmingsplan. Verder is geen sprake van de terinzagelegging van een ontwerp voor een herziening van het bestemmingsplan. Ook is geen voorbereidingsbesluit genomen.
Nu niet aan de in artikel 19, vierde lid, van de WRO opgenomen voorwaarden voor het kunnen verlenen van vrijstelling is voldaan, was het college niet bevoegd vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO te verlenen.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is van omstandigheden die het college ertoe hadden moeten brengen de gemeenteraad te verzoeken een voorbereidingsbesluit te nemen, niet gebleken. Een verzoek om vrijstelling behoeft, zoals onder meer volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 4 september 2002 in zaak nr. 200201296/1, niet tevens als een verzoek om het nemen van een voorbereidingsbesluit te worden opgevat. Dit is slechts anders indien met zoveel woorden is gevraagd om het nemen van een voorbereidingsbesluit of het vaststellen van een herziening van het bestemmingsplan, hetgeen hier niet het geval is. Dat door [wederpartij] wel is beoogd een voorbereidingsbesluit te vragen, is daarvoor onvoldoende. Voorts behelzen het door [wederpartij] ingediende principeverzoek voor het wijzigen van het bestemmingsplan alsmede de door [wederpartij] bij de aanvraag om bouwvergunning gegeven toelichting slechts het verzoek aan het college om gebruik te maken van de in het bestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid, waarbij het agrarisch bouwvlak zou worden gewijzigd in de bestemming "Woondoeleinden". Nu niet is gebleken van een verzoek een voorbereidingsbesluit te nemen, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het college de beslissing van de gemeenteraad op het verzoek om een voorbereidingsbesluit te nemen had moeten afwachten. De rechtbank heeft gelet hierop ten onrechte geoordeeld dat het besluit van 5 juli 2011 wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb is genomen.
2. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 5 juli 2011, nu het college, gezien hetgeen onder 1.3 is overwogen, de vrijstelling niet anders dan kon weigeren, alsnog ongegrond verklaren. De overige in beroep door [wederpartij] aangevoerde gronden behoeven derhalve geen bespreking.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 12 april 2012 in zaak nr. 11/2162;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van staat.
w.g. Hoekstra w.g. Montagne
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2013