201208491/1/V6.
Datum uitspraak: 1 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 6 juli 2012 in zaak nr. 11/7018 in het geding tussen:
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Bij besluit van 24 maart 2011 heeft de minister [appellante] een boete opgelegd van € 8.000,00 wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit van 26 juli 2011 heeft de minister het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 juli 2012 heeft de rechtbank het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 februari 2013, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. R.S. Sewdajal, advocaat te Zoetermeer, en bijgestaan door [de vreemdeling], en de minister, vertegenwoordigd door mr. R.E. van der Kamp, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zijn verschenen.
1. Gelet op artikel XXV van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving; Stb. 2012, 462, is op dit geding de Wav van toepassing zoals deze wet luidde tot 1 januari 2013.
Ingevolge artikel 1, onderdeel b, onder 1?, van de Wav, wordt onder werkgever verstaan degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, wordt het niet naleven van artikel 2, eerste lid, als overtreding aangemerkt.
Ingevolge artikel 19a, eerste lid, legt een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als overtreding.
Ingevolge het tweede lid gelden de ter zake van deze wet gestelde overtredingen ten opzichte van elk persoon, met of ten aanzien van wie een overtreding is begaan.
Ingevolge artikel 19d, eerste lid, aanhef en onder b, is de hoogte van de boete die voor een overtreding kan worden opgelegd, indien begaan door een rechtspersoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 45.000,00 Ingevolge het derde lid stelt de minister beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de overtredingen worden vastgesteld.
Volgens artikel 1 van de Beleidsregels boeteoplegging Wav 2010 (hierna: de beleidsregels) worden bij de berekening van een boete, als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, van de Wav voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de 'Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wet arbeid vreemdelingen' (hierna: de Tarieflijst), die als bijlage bij de beleidsregels is gevoegd.
In de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, op € 8.000,00 per persoon per beboetbaar feit gesteld.
2. Het door de inspecteurs van de Arbeidsinspectie (thans: de inspectie SZW) op ambtsbelofte opgemaakte boeterapport van 7 januari 2011 (hierna: het boeterapport) houdt in dat ten tijde van een controle op 8 juli 2010 op het adres [locatie] te [plaats], waar [appellante] is gevestigd, [de vreemdeling] van Canadese nationaliteit is aangetroffen die arbeid verrichtte als chiropractor, terwijl daarvoor geen tewerkstellingsvergunning was afgegeven.
3. Het betoog van [appellante] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij de doelstellingen van de Wav feitelijk niet heeft geschonden en derhalve niet in strijd met de ratio van artikel 2, eerste lid, van de Wav heeft gehandeld en de minister daarom niet bevoegd was de boete op te leggen, slaagt niet. [appellante] heeft ter zitting bij de Afdeling bevestigd dat zij het in artikel 2, eerste lid, van de Wav neergelegde verbod heeft overtreden. Uit het hiervoor onder 1 weergegeven toetsingskader volgt dat de minister ter zake van die overtreding bevoegd was een boete op te leggen. De omstandigheid dat, naar gesteld, de doelstellingen feitelijk niet zijn geschonden en niet is strijd met de ratio van de Wav is gehandeld, biedt geen grond voor het oordeel dat geen bevoegdheid tot boeteoplegging bestond.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat haar betoog dat de doelstellingen van de Wav feitelijk niet zijn geschonden, geen matigingsgrond oplevert. Volgens haar heeft de rechtbank onvoldoende bij haar toetsing betrokken dat de vreemdeling ten tijde van belang rechtmatig in Nederland verbleef, hij werkzaamheden verrichtte die identiek waren aan de werkzaamheden die hij hiervoor verrichtte bij [bedrijf] en dat voor die tewerkstelling wel een tewerkstellingsvergunning was afgegeven, dat sprake was van een korte periode van het ontbreken van een tewerkstellingsvergunning hetgeen het gevolg was van het abusievelijk intrekken van de vergunningaanvraag door de toenmalige advocaat, en dat de vreemdeling met ingang van 15 augustus 2010, derhalve ruim een maand na de controle, in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking, verband houdend met verblijf als kennismigrant, en dat vanaf die datum geen tewerkstellingsvergunning meer was vereist voor het verrichten van arbeid door de vreemdeling.
4.1. Het gaat bij het opleggen van een boete wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav om de aanwending van een bevoegdheid van de minister. De minister moet bij de aanwending van deze bevoegdheid, ingevolge artikel 5:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, de hoogte van de boete afstemmen op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Daarbij moet rekening worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.
Ingevolge de verplichting hem opgelegd in artikel 19d, derde lid, van de Wav, heeft de minister beleidsregels vastgesteld waarin de boetebedragen voor de beboetbare feiten zijn vastgesteld. Deze beleidsregels zijn door de Afdeling als zodanig niet onredelijk bevonden (zie onder meer de uitspraak van 28 november 2012 in zaak nr. 201203733/1/V6; www.raadvanstate.nl). Ook bij de toepassing van deze beleidsregels en de daarin vastgestelde boetebedragen dient de minister in elk voorkomend geval te beoordelen of die toepassing strookt met de hiervoor bedoelde eisen die aan de aanwending van de bevoegdheid tot het opleggen van een boete moeten worden gesteld. Indien dat niet het geval is, dient de boete, in aanvulling op of in afwijking van het beleid, zodanig te worden vastgesteld dat het bedrag daarvan passend en geboden is.
De rechter toetst zonder terughoudendheid of het besluit van het bestuur met betrekking tot de boete voldoet aan deze eisen en dus leidt tot een evenredige sanctie.
4.2. De vreemdeling verrichtte sinds april 2009 arbeid als chiropractor voor [appellante]. Ter zitting bij de Afdeling is van de zijde van [appellante] toegelicht dat voor die tewerkstelling destijds een tewerkstellingsvergunning is aangevraagd, maar dat deze aanvraag door haar is ingetrokken omdat het UWV-WERKbedrijf haar telefonisch heeft medegedeeld dat die aanvraag zou worden afgewezen omdat voor het verrichten van arbeid als chiropractor in Nederland voldoende prioriteitgenietend aanbod aanwezig was. Nu hieruit moet worden opgemaakt dat de benodigde tewerkstellingsvergunning niet zou zijn verleend indien [appellante] deze voor aanvang van de arbeid zou hebben aangevraagd, [appellante] ervan op de hoogte was dat geen tewerkstellingsvergunning zou worden verleend, en de vreemdeling ten tijde van de controle één jaar en drie maanden zonder de benodigde tewerkstellingsvergunning heeft gewerkt, is de Afdeling van oordeel dat [appellante] de doelstellingen van de Wav in ernstige mate heeft geschonden. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het door [appellante] naar voren gebrachte samenstel van feiten en omstandigheden geen aanleiding vormt voor matiging van de boete.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.S.N. Nasrullah-Oemar, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Nasrullah-Oemar
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2013