201208302/1/V6.
Datum uitspraak: 1 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Utrecht van 12 juli 2012 in zaak nr. 12/1454 in het geding tussen:
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de minister).
Bij besluit van 5 januari 2012 heeft de minister het verzoek van [appellante] om haar het Nederlanderschap te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 12 april 2012 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 12 juli 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister, thans de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris), heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 maart 2013, waar [appellante], bijgestaan door mr. S.A.S. Jansen, advocaat te Amersfoort, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. Ingevolge artikel 9, eerste lid, onder a, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt een verzoek om naturalisatie afgewezen, indien op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden, de volksgezondheid of de veiligheid van het Koninkrijk. Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 (hierna: de Handleiding) wordt een verzoek om naturalisatie wegens gevaar voor de openbare orde onder meer afgewezen, indien in de periode van vier jaar direct voorafgaande aan het verzoek of de beslissing daarop (de zogenoemde rehabilitatietermijn) een sanctie ter zake van een misdrijf is opgelegd of ten uitvoer is gelegd. Iedere vermogenstransactie (transactie, geldboete) van € 453,78 of meer leidt tot afwijzing van het verzoek.
Voorts is het volgens de Handleiding in zeer bijzondere gevallen mogelijk dat een verzoek dat op grond van bovenstaande regels moet worden afgewezen, toch moet worden ingewilligd. Voor de eenduidigheid, de rechtszekerheid en rechtsgelijkheid is het van het grootste belang dat niet snel van het beleid wordt afgeweken en moet zeer grote terughoudendheid worden betracht, aldus de Handleiding. Bijzondere omstandigheden kunnen hoogstens tot de conclusie leiden dat de verzoeker geen gevaar vormt voor de openbare orde. Indien er wel sprake is van ernstige vermoedens dat de verzoeker een gevaar voor de openbare orde vormt, mag hij volgens de Handleiding niet worden genaturaliseerd. Daarvan kan niet met toepassing van artikel 10 RWN worden afgeweken.
De Handleiding vermeldt voorts dat niet als bijzonder kunnen worden aangemerkt omstandigheden die hebben geleid of bijgedragen tot het misdrijf, aangezien die omstandigheden, voor zover zij als verzachtende omstandigheden hebben te gelden, door de strafrechter bij diens oordeel zijn betrokken.
3. Niet in geschil is dat [appellante] bij vonnis van de politierechter te Utrecht van 6 januari 2011 wegens diefstal is veroordeeld tot een geldboete van € 600,00 en dat [appellante] deze boete op 26 augustus 2011 heeft betaald. [appellante] betwist niet dat de rehabilitatietermijn ten tijde van het indienen van het naturalisatieverzoek nog niet was afgelopen.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zich zodanig bijzondere omstandigheden voordoen dat aan haar, in afwijking van het geldende beleid, het Nederlanderschap had moeten worden verleend. [appellante] voert daartoe aan dat zij geen actueel gevaar vormt voor de openbare orde, nu zij zich ten tijde van de door haar gepleegde diefstal in een schrijnende situatie bevond, de diefstal direct heeft bekend, spijt heeft betuigd en de gezamenlijke waarde van de gestolen goederen minder dan € 100,00 is. Voorts heeft de politierechter in haar strafzaak ter zitting meegedeeld dat de opgelegde geldboete geen consequenties zou hebben voor haar naturalisatieverzoek, aldus [appellante].
4.1. Voor zover [appellante] beoogt te betogen dat de onder 4 bedoelde schrijnende situatie heeft geleid tot of bijgedragen aan de diefstal ter zake waarvan zij is veroordeeld, kan die omstandigheid niet als bijzonder worden aangemerkt, omdat, zoals is overwogen onder 2, de strafrechter die bij zijn oordeel heeft betrokken. Dit geldt evenzeer voor de door [appellante] gestelde omstandigheden dat de gezamenlijke waarde van de gestolen goederen minder dan € 100,00 is, dat zij de diefstal heeft bekend en spijt heeft betuigd.
Wat ook zij van de stelling van [appellante] over de door de politierechter gedane mededeling, het had op haar weg gelegen om, met het oog op haar naturalisatieverzoek, desnoods voorwaardelijk, hoger beroep in te stellen tegen het vonnis van de politierechter en zich ter zake te voorzien van professionele juridische bijstand. Dat [appellante] dat niet heeft gedaan, komt voor haar risico.
Gelet op het vorenstaande en nu de rehabilitatietermijn ten tijde van het naturalisatieverzoek van [appellante] nog niet was afgelopen, heeft de rechtbank terecht overwogen dat, nu de staatssecretaris op goede gronden is uitgegaan van het bestaan van ernstige vermoedens als hiervoor bedoeld, hij het naturalisatieverzoek van [appellante] terecht heeft afgewezen. Het betoog faalt.
5. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij van het horen in de bezwaarfase mocht afzien. [appellante] voert hiertoe aan dat de feiten en omstandigheden die nauw zijn verbonden met haar persoon en leefsituatie bij de beoordeling van haar naturalisatieverzoek hadden moeten worden betrokken en dat de hoorzitting bij uitstek de gelegenheid is waarbij dergelijke feiten en omstandigheden naar voren kunnen worden gebracht. Nu zij deze gelegenheid niet heeft gehad, heeft de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat haar bezwaar kennelijk ongegrond was en daarmee dat hij van het horen mocht afzien, aldus [appellante].
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 december 2008 in zaak nr. 200802115/1) mag een bestuursorgaan slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht van het horen afzien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de gronden van het bezwaar niet tot een andersluidend besluit kunnen leiden. Gelet op de motivering van het besluit van 5 januari 2012 en de gronden in het aanvullend bezwaarschrift van 20 maart 2012, bezien in samenhang met hetgeen is overwogen onder 4.1, is in dit geval aan deze maatstaf voldaan. Dat niet op voorhand valt uit te sluiten dat [appellante] tijdens een hoorzitting wellicht alsnog nieuwe gezichtspunten te berde zou hebben gebracht, doet daaraan niet af, omdat de staatssecretaris de beslissing om van het horen af te zien neemt op basis van hetgeen in het - aanvullend - bezwaarschrift naar voren is gebracht. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat de staatssecretaris van het horen van [appellante] mocht afzien. Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.B.M. Hent, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van staat.
w.g. Hent w.g. Groeneweg
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2013