ECLI:NL:RVS:2013:BZ9718

Raad van State

Datum uitspraak
1 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201209249/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van de rechtbank inzake terugkeerbesluit en inreisverbod voor vreemdeling

In deze zaak gaat het om een vreemdeling die in hoger beroep is gegaan tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, die op 27 augustus 2012 het beroep van de vreemdeling tegen een terugkeerbesluit niet-ontvankelijk verklaarde. De vreemdeling had eerder een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'arbeid als zelfstandige', welke aanvraag op 12 september 2005 was afgewezen. Het bezwaar dat de vreemdeling hiertegen had ingediend, werd op 8 mei 2007 ongegrond verklaard. In deze uitspraak werd ook vermeld dat de vreemdeling eerder was aangezegd Nederland te verlaten en dat hij sedertdien niet langer rechtmatig in Nederland verbleef. De vreemdeling was in 2006 uitgezet naar Turkije en was op een onbekende datum opnieuw naar Nederland gekomen.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State overweegt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het terugkeerbesluit van 14 juli 2012 niet op rechtsgevolg is gericht. De rechtbank had het beroep van de vreemdeling, voor zover gericht tegen het terugkeerbesluit, ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De Afdeling oordeelt dat het besluit van 8 mei 2007 geen nieuw terugkeerbesluit inhoudt en dat de vreemdeling aan de terugkeerverplichting van het besluit van 12 september 2005 heeft voldaan.

De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en de zaak wordt terugverwezen naar de rechtbank voor verdere behandeling. De proceskosten in hoger beroep worden vastgesteld op € 472,00, waarover de rechtbank zal beslissen.

Uitspraak

201209249/1/V3.
Datum uitspraak: 1 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 27 augustus 2012 in zaak nr. 12/23949 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie).
Procesverloop
Bij besluit van 14 juli 2012 heeft de minister de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten (hierna: het terugkeerbesluit) en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 27 augustus 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard, voor zover het is gericht tegen het terugkeerbesluit, en gegrond verklaard, voor zover het is gericht tegen het inreisverbod. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan diens rechtsvoorganger.
2. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.
3. In de eerste grief klaagt de vreemdeling onder meer dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak het beroep, voor zover gericht tegen het terugkeerbesluit, ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
De vreemdeling betoogt hiertoe dat zijn aanvraag om het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking "arbeid als zelfstandige" bij besluit van 12 september 2005 is afgewezen. Het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar is, nadat de vreemdeling is uitgezet naar Turkije, bij besluit van 8 mei 2007 ongegrond verklaard. Laatstgenoemd besluit houdt geen terugkeerbesluit in, zodat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het terugkeerbesluit van 14 juli 2012 niet op rechtsgevolg is gericht, aldus de vreemdeling.
3.1. Ingevolge artikel 7:11, eerste lid, van de Awb vindt, indien het bezwaar ontvankelijk is, op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaats.
Ingevolge artikel 62a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) stelt de minister de vreemdeling, niet zijnde gemeenschapsonderdaan, die niet of niet langer rechtmatig verblijf heeft, schriftelijk in kennis van de verplichting Nederland uit eigen beweging te verlaten en van de termijn waarbinnen hij aan die verplichting moet voldoen, tenzij:
a. reeds eerder een terugkeerbesluit tegen de vreemdeling is uitgevaardigd en aan de daaruit voortvloeiende terugkeerverplichting niet is voldaan,
b. de vreemdeling in het bezit is van een door een andere lidstaat afgegeven geldige verblijfsvergunning of andere toestemming tot verblijf, of
c. de vreemdeling door een andere lidstaat van de Europese Unie wordt teruggenomen op grond van een op 13 januari 2009 geldende bilaterale of multilaterale overeenkomst of regeling.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, geldt de kennisgeving, bedoeld in het eerste lid, als een terugkeerbesluit.
3.2. Bij besluit van 12 september 2005 is de aanvraag van de vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'arbeid als zelfstandige' afgewezen.
In het besluit van 8 mei 2007 staat dat het hiertegen door de vreemdeling ingestelde bezwaar ongegrond wordt verklaard. In dit besluit, onder punt 5, onder het kopje "Rechtsgevolgen van deze beschikking" staat voorts:
"Betrokkene is reeds eerder aangezegd dat hij Nederland diende te verlaten. Het ter voorkoming van zijn verwijdering uit Nederland ingediende verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is bij rechterlijke uitspraak van 23 december 2005 afgewezen. Betrokkene verblijft derhalve sedertdien niet langer rechtmatig in Nederland en kan worden uitgezet."
3.3. Niet in geschil is dat de meeromvattende beschikking van 12 september 2005 een terugkeerbesluit inhoudt. Evenmin is in geschil dat de vreemdeling op een onbekende datum in 2006 is uitgezet naar Turkije en op een onbekende datum opnieuw naar Nederland is gekomen.
Onder verwijzing naar de uitspraak van 8 augustus 2011 in zaak nr. 201105786/1/V3 overweegt de Afdeling dat door de uitzetting van de vreemdeling in 2006 is voldaan aan de bij het terugkeerbesluit van 12 september 2005 vastgestelde terugkeerverplichting.
3.4. Het besluit van 8 mei 2007 dient, gelet op de inhoud en strekking daarvan, te worden aangemerkt als een besluit op bezwaar. De staatssecretaris heeft in dat besluit het in de meeromvattende beschikking van 12 september 2005 vervatte terugkeerbesluit niet herroepen, noch opnieuw een vertrektermijn vastgesteld. Gelet op het voorgaande is in het besluit op bezwaar slechts het terugkeerbesluit van 12 september 2005 gehandhaafd. Het besluit van 8 mei 2007 houdt derhalve geen nieuw terugkeerbesluit in.
3.5. Nu aan de in het besluit van 12 september 2005 vervatte terugkeerverplichting is voldaan en het besluit van 8 mei 2007 geen nieuw terugkeerbesluit inhoudt, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het terugkeerbesluit van 14 juli 2012 niet op rechtsgevolg is gericht. Zij heeft het beroep, voor zover gericht tegen het terugkeerbesluit, derhalve ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. Hetgeen voor het overige is aangevoerd behoeft geen bespreking. Gelet op de samenhang tussen het terugkeerbesluit en het inreisverbod dient de aangevallen uitspraak in zijn geheel te worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak met toepassing van artikel 55, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de Raad van State naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
5. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 27 augustus 2012 in zaak nr. 12/23949;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. stelt de door de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 472,00 (zegge: vierhonderdtweeënzeventig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.H. Nienhuis, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Nienhuis
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2013
466-699