201212074/1/V1.
Datum uitspraak: 1 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 30 november 2012 in zaak nr. 12/28225 in het geding tussen:
Bij besluit van 10 februari 2012 (hierna: het besluit), voor zover thans van belang, heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tegen de vreemdeling een inreisverbod uitgevaardigd. Het besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 30 november 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit in zoverre vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. De vreemdeling betoogt in zijn verweerschrift dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat het niet binnen de wettelijke termijn van één week is ingediend.
2.1. In het besluit heeft de staatssecretaris tevens een aanvraag van de vreemdeling tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen binnen de algemene asielprocedure en de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten. Nu het inreisverbod voortvloeit uit dit terugkeerbesluit, stond, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 15 juni 2012 in zaak nr. 201203301/1/V3, tegen het inreisverbod eenzelfde rechtsmiddel open als tegen de afwijzing van de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
2.2. Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift, in afwijking van artikel 6:7 van de Awb, vier weken.
Ingevolge het tweede lid bedraagt de beroepstermijn één week, indien, samengevat weergegeven, de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd binnen een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen aantal dagen is afgewezen.
Uit de plaatsing in hoofdstuk 7 van de Vw 2000 volgt dat de in artikel 69, eerste en tweede lid, van de Vw 2000, gestelde termijnen ook gelden voor het instellen van hoger beroep. Die bepalingen maken deel uit van afdeling 1 van dit hoofdstuk, houdende algemene bepalingen voor het aanwenden van rechtsmiddelen.
2.3. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 19 juli 2011 in zaak nr. 201100226/1/V2, strekt voormeld artikel 69, tweede lid, van de Vw 2000 ertoe dat indien de staatssecretaris een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft afgewezen binnen de algemene asielprocedure, de beroepstermijn één week bedraagt.
2.4. Gelet op het vorenoverwogene bedroeg de termijn voor het indienen van een hogerberoepschrift in dit geval één week. De aangevallen uitspraak is verzonden op 5 december 2012, zodat die termijn ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:24, is aangevangen op 6 december 2012 en is geëindigd op 12 december 2012.
Het hogerberoepschrift is op 28 december 2012 bij faxbericht verzonden en bij de Raad van State ingekomen. De staatssecretaris heeft het hogerberoepschrift derhalve niet tijdig ingediend. Aan de aangevallen uitspraak is echter een rechtsmiddelenvoorlichting toegevoegd waarin een termijn van vier weken is vermeld. Nu het hoger beroep binnen de aldus vermelde termijn is ingesteld, kan, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (voormelde uitspraak van 19 juli 2011), redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat de staatssecretaris daarmee in verzuim is geweest.
Het betoog van de vreemdeling faalt.
3. In de grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het besluit niet in stand heeft gelaten. Hij voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij het aan het besluit klevende gebrek in de beroepsfase heeft hersteld, doordat hij de vreemdeling bij brief van 17 oktober 2012 alsnog kenbaar heeft gemaakt dat individuele omstandigheden aanleiding kunnen geven tot verkorting van de duur van het inreisverbod dan wel tot afzien van uitvaardiging daarvan en hem in de gelegenheid heeft gesteld dergelijke omstandigheden naar voren te brengen.
3.1. In hoger beroep is onbestreden dat de staatssecretaris ten onrechte de vreemdeling niet in de bestuurlijke fase kenbaar heeft gemaakt dat individuele omstandigheden aanleiding kunnen geven tot verkorting van de duur van het inreisverbod dan wel tot afzien van uitvaardiging daarvan en dat het aan de vreemdeling is dergelijke omstandigheden naar voren te brengen. Niettemin heeft de vreemdeling in het aanvullend beroepschrift van 2 maart 2012 dergelijke omstandigheden naar voren gebracht, namelijk dat hij reeds sinds april 2008 in Nederland is, dat hij geen criminele antecedenten heeft, dat hij gedeeltelijk is ingeburgerd en dat hij geen mogelijkheden heeft om terug te keren naar zijn land van herkomst. De staatssecretaris heeft de vreemdeling vervolgens bij brief van 17 oktober 2012 in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken individuele omstandigheden naar voren te brengen die hem volgens de vreemdeling aanleiding zouden moeten geven tot verkorting van de duur van het inreisverbod dan wel tot afzien van uitvaardiging daarvan. Hierop heeft de vreemdeling gereageerd bij brief van 30 oktober 2012, waarin hij, in aanvulling op de eerder door hem naar voren gebrachte omstandigheden, heeft gesteld dat de staatssecretaris hem wegens zijn herkomst uit Zuid-Somalië een verblijfsvergunning asiel moet verlenen. De staatssecretaris heeft zich in zijn verweerschrift in beroep op het standpunt gesteld dat de door de vreemdeling naar voren gebrachte omstandigheden hem geen aanleiding geven tot het verkorten van de duur van het inreisverbod dan wel tot het afzien van uitvaardiging daarvan, welk standpunt de vreemdeling niet heeft bestreden. Aldus heeft de staatssecretaris het aan het besluit klevende gebrek hersteld.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover de rechtbank daarbij de rechtsgevolgen van het besluit niet in stand heeft gelaten. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, worden de rechtsgevolgen van het besluit in stand gelaten.
5. De staatssecretaris moet op na te melden wijze in de proceskosten worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 30 november 2012 in zaak nr. 12/28225, voor zover de rechtbank niet de rechtsgevolgen van het besluit van de minister van Immigratie, Integratie en Asiel van 10 februari 2012, kenmerk 0802.07.1202, in stand heeft gelaten;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit, voor zover vernietigd, in stand blijven;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 472,00 (zegge: vierhonderdtweeënzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. De Vink
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2013