201207306/1/A1.
Datum uitspraak: 8 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend te Ouderkerk aan den IJssel, gemeente Ouderkerk (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
appellanten,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 12 juli 2012 in zaak nrs. 12/4431 en 12/4432 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Ouderkerk.
Bij besluit van 12 april 2011 heeft het college besloten over te gaan tot invordering van de aan [appellant] bij besluit van 2 februari 2010 opgelegde dwangsom tot een bedrag van € 40.000,00.
Bij besluit van 3 oktober 2011 heeft het college het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, voor zover het de hoogte van het in te vorderen bedrag betreft, en het besluit van 12 april 2011 voor het overige in stand gelaten.
Bij uitspraak van 28 maart 2012, in zaak nr. 11/8016, heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 3 oktober 2011 vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen.
Bij besluit van 12 april 2011 heeft het college [appellant] gelast het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van het perceel [locatie] te Ouderkerk aan de IJssel (hierna: het woonperceel) en van het perceel aan de Lageweg tussen de huisnummers [perceel] te Ouderkerk aan de IJssel (hierna: het weiland) te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij besluit van 3 oktober 2011 heeft het college het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar gegrond verklaard voor zover het de hoogte van de dwangsom voor het woonperceel betreft, en het besluit van 12 april 2011 voor het overige in stand gelaten.
Bij uitspraak van 28 maart 2012, in zaak nr. 11/8019, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard voor zover dit beroep ziet op de bij besluit van 3 oktober 2011 gehandhaafde last inzake het woonperceel, het besluit van 3 oktober 2011 in zoverre vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Bij besluit van 24 mei 2012 heeft het college opnieuw op de bezwaren van [appellant] tegen de afzonderlijke besluiten van 12 april 2011 beslist en het besluit van 2 februari 2010 en het besluit van 12 april 2011, waarin het heeft besloten tot invordering over te gaan, ingetrokken.
Bij besluit van 28 juni 2012 heeft het college het besluit van 24 mei 2012 ingetrokken. Het heeft voorts opnieuw op de bezwaren van [appellant] tegen de afzonderlijke besluiten van 12 april 2011 beslist en het besluit van 12 april 2011, voor zover het de last onder dwangsom inzake het woonperceel betreft, en het besluit van 12 april 2011, waarin het heeft besloten tot invordering over te gaan, ingetrokken.
Bij uitspraak van 12 juli 2012 heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] tegen het besluit van 24 mei 2012 ingestelde beroep niet-ontvankelijk, en het beroep tegen het besluit van 28 juni 2012 ongegrond verklaard.
Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft bij brief van 11 november 2012 een nader stuk ingediend.
Desgevraagd hebben partijen toestemming verleend, als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), om in het geding uitspraak te doen zonder zitting. Vervolgens heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college het besluit van 24 mei 2012 heeft mogen intrekken. Het college heeft bij dat besluit het dwangsombesluit van 2 februari 2010, alsmede het invorderingsbesluit van 12 april 2011 ingetrokken en volgens [appellant] moet nog altijd van de intrekking van die twee besluiten worden uitgegaan.
Verder heeft de rechtbank volgens [appellant] ten aanzien van het besluit van
28 juni 2012 ten onrechte de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb toegepast. Omdat hij laatstgenoemd besluit naar hij stelt slechts een dag voor de zitting in beroep heeft ontvangen, heeft hij zich daarop niet goed kunnen voorbereiden en zich niet goed over dat besluit kunnen laten informeren.
2.1. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college het besluit van 24 mei 2012 niet heeft mogen intrekken.
Het college heeft hierbij gebruik gemaakt van zijn algemene bevoegdheid tot intrekking of wijziging van een besluit. Zoals volgt uit artikel 6:18, eerste lid, van de Awb, zoals dit luidde ten tijde in geding, brengt het aanhangig zijn van bezwaar of beroep daar geen verandering in. Voor zover [appellant] er met het betoog op doelt dat hij door het indienen van het beroep tegen het besluit van 24 mei 2012 niet in een nadeligere positie mag komen te verkeren, wordt overwogen dat die situatie zich niet voordoet, nu het college het besluit van 24 mei 2012 ook los van het aanhangige beroep had kunnen intrekken.
De rechtbank heeft eveneens terecht het beroep van [appellant] tegen het besluit van 24 mei 2012 geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 28 juni 2012. Artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, heeft tot gevolg dat van rechtswege beroep van [appellant] tegen het besluit van 28 juni 2012 is ontstaan, nu dit besluit dient te worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Awb en het niet geheel aan het beroep van [appellant] tegemoetkomt.
3. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank, door te oordelen dat in de onderhavige procedure geen plaats is voor een hernieuwde discussie over de rechtmatigheid van de lasten onder dwangsom, heeft miskend dat deze ten onrechte in stand blijven. Dit, terwijl artikel 5:7 van de Awb voor het opleggen van een preventieve herstelsanctie vereist dat gevaar voor de overtreding klaarblijkelijk dreigt. Dat is niet het geval, aldus [appellant], nu niet is bewezen dat hij op het woonperceel of op het weiland ooit een overtreding van de bestemmingsplanvoorschriften heeft begaan.
3.1. Anders dan [appellant] stelt, doet de situatie van een preventieve dwangsom zich hier niet voor. Een preventieve dwangsom kan, onder omstandigheden, worden opgelegd met als doel het begaan van een overtreding door degene aan wie de last is gericht, te voorkomen.
De lasten onder dwangsom die aan [appellant] zijn opgelegd zijn niet preventief, maar opgelegd nadat was vastgesteld dat zich overtredingen hadden voorgedaan, bestaande uit het met het bestemmingsplan strijdig gebruiken van twee percelen aan de Lageweg te Ouderkerk aan den IJssel. Deze lasten hebben als doel deze overtredingen te beëindigen en beëindigd te houden.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het besluit tot oplegging van een last onder dwangsom wat betreft het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van het woonperceel in rechte vast staat, gelet op het in bezwaar gehandhaafde besluit van 2 februari 2010. [appellant] heeft het beroep tegen het daarop betrekking hebbende besluit op bezwaar van 29 juni 2010 ingetrokken.
De rechtbank heeft eveneens met juistheid overwogen dat het besluit tot oplegging van een dwangsom met betrekking tot het strijdige gebruik van het weiland ook in rechte vaststaat, gelet op de uitspraak van de rechtbank van 28 maart 2012, in zaak nr. AWB 11/8019. In die uitspraak heeft de rechtbank het besluit van 3 oktober 2011 wat betreft de last onder dwangsom met betrekking tot het weiland in stand gelaten. Daarnaast heeft de rechtbank bij deze uitspraak over de last onder dwangsom met betrekking tot het woonperceel van 2 februari 2010 geoordeeld dat deze niet is uitgewerkt, omdat het ervoor moet worden gehouden dat de dwangsom niet is verbeurd. [appellant] heeft tegen deze uitspraak geen hoger beroep ingesteld.
Dit betekent, zoals de rechtbank eveneens terecht heeft overwogen, dat een inhoudelijke beoordeling van de rechtmatigheid van deze besluiten niet meer aan de orde is. De Afdeling komt dan ook aan bespreking van de daartegen gerichte hoger beroepsgronden van [appellant] niet toe.
[appellant] heeft ingevolge artikel 5:34, tweede lid, van de Awb de gelegenheid om indien de besluiten een jaar van kracht zijn geweest zonder dat de dwangsom is verbeurd, het college te verzoeken de lasten op te heffen.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Bolleboom
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2013