201108590/1/A4.
Datum uitspraak: 8 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Weerselo, gemeente Dinkelland,
appellant,
het college van burgemeester en wethouders van Dinkelland,
verweerder.
Bij besluit van 30 juni 2011 heeft het college aan de [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een veehouderij aan de [locatie] te Weerselo.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
Bij besluit van 9 februari 2012 heeft het college het besluit van 30 juni 2011 gewijzigd.
Naar aanleiding van het besluit van 9 februari 2012 heeft [appellant] zijn beroep aangevuld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 januari 2013, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. F. Veenhuizen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [partij], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. D. Pool, als partij gehoord.
1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is onder meer de Wet milieubeheer gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag van een veranderingsvergunning vóór de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend.
Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.
2. Bij het besluit van 9 februari 2012 heeft het college een extra voorschrift - voorschrift 12 - verbonden aan de bij het besluit van 30 juni 2011 verleende veranderingsvergunning. Ingevolge de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt het beroep geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 9 februari 2012.
3. Voor de inrichting is op 20 mei 2008 een revisievergunning verleend voor het houden van 190 melkkoeien, 56 stuks jongvee, 305 vleesvarkens en 342 vleesstierkalveren. De bij het besluit van 30 juni 2011 verleende veranderingsvergunning heeft betrekking op het verwijderen van twee bestaande sleufsilo’s en het realiseren van negen nieuwe sleufsilo’s voor de opslag van veevoer.
4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd.
Het tweede lid, aanhef en onder a, bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend.
Ingevolge het derde lid worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college beoordelingsvrijheid toe.
Het besluit van 30 juni 2011
5. [appellant] betoogt dat het college nader had moeten onderzoeken of de verplaatsing en uitbreiding van de sleufsilo’s tot meer geurhinder leiden. Volgens hem heeft het college bij de beoordeling van het geuraspect ten onrechte volstaan met aansluiting bij normen uit het Besluit landbouw milieubeheer.
5.1. Het college heeft ter voorkoming van onaanvaardbare geurhinder als gevolg van de opslag van veevoer in de sleufsilo’s voorschriften verbonden aan de bij het besluit van 30 juni 2011 verleende vergunning. Bij het vaststellen van de vergunningvoorschriften heeft het college aansluiting gezocht bij de in paragraaf 2.3 van de bijlage bij het Besluit landbouw milieubeheer, zoals dit luidde tot 1 januari 2013, opgenomen voorschriften voor het beperken van geurhinder als gevolg van de opslag van veevoer.
Zo is in vergunningvoorschrift 2 bepaald dat een opslag van veevoederproducten op de sleufsilo’s aan alle zijden moet zijn afgedekt en dat de snijkant, nadat een hoeveelheid uit de kuil is gehaald, direct moet worden afgedekt.
5.2. Hetgeen [appellant] aanvoert, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat met de aan de vergunning van 30 juni 2011 verbonden voorschriften een toereikende bescherming wordt geboden tegen geurhinder als gevolg van de opslag van veevoer in de sleufsilo’s. Dat het Besluit landbouw milieubeheer niet van toepassing was op de inrichting, betekent niet dat het college niet kon aansluiten bij de in de bijlage bij dat besluit voor het beperken van geurhinder als gevolg van de opslag van veevoer opgenomen voorschriften. De beroepsgrond faalt.
6. [appellant] voert aan dat de nieuwe sleufsilo’s een grotere aantrekkende werking zullen hebben op ongedierte en vogels en dat de overlast hiervan op zijn perceel zal toenemen. Volgens [appellant] volstaat het college in zoverre ten onrechte met een verwijzing naar voorschrift 1.3 bij de vergunning van 20 mei 2008.
6.1. Ingevolge voorschrift 1.3 bij de vergunning van 20 mei 2008 moet het aantrekken van insecten, knaagdieren en ongedierte worden voorkomen. Zo vaak omstandigheden daartoe aanleiding geven, moet doelmatige bestrijding van insecten, knaagdieren en ander ongedierte plaatsvinden.
6.2. Hetgeen [appellant] aanvoert, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat met voorschrift 1.3, ook na realisering van de nieuwe sleufsilo’s, een toereikende bescherming wordt geboden tegen hinder door ongedierte, met inbegrip van vogels. De beroepsgrond faalt.
7. [appellant] betoogt dat het college er ten onrechte zonder nader onderzoek van is uitgegaan dat ook na de verplaatsing en uitbreiding van de sleufsilo’s kan worden voldaan aan de voor de inrichting op grond van de vergunning van 20 mei 2008 geldende geluidgrenswaarden. Hij wijst er daarbij op dat de nieuwe sleufsilo’s op kortere afstand van zijn woning komen te liggen. Verder stelt hij dat met de toename van het aantal sleufsilo’s ook de aan- en afvoer van veevoer met tractoren en vrachtwagens zal toenemen. Volgens [appellant] is de geluidoverlast het grootst tijdens de zogenoemde maïscampagne.
7.1. Ingevolge voorschrift 2.1 bij de vergunning van 20 mei 2008 mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en de daarin plaatsvindende activiteiten, ter plaatse van woningen van derden niet meer bedragen dan 45, 40 en 35 dB(A) in onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode.
Ingevolge voorschrift 2.2 mag, onverminderd het gestelde in voorschrift 2.1, het maximale geluidniveau voor zover dit een gevolg is van de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede van de in de inrichting verrichte werkzaamheden en de daarin plaatsvindende activiteiten, ter plaatse van woningen van derden niet groter zijn dan 65, 60 en 55 dB(A) in onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode.
Ingevolge voorschrift 2.5 is voorschrift 2.2 niet van toepassing op het laden en lossen van goederen en het ten behoeve hiervan manoeuvreren van motorvoertuigen, voor zover dit plaatsvindt tussen 07.00 en 19.00 uur, niet zijnde zondagen en algemeen erkende feestdagen.
Ingevolge voorschrift 11 bij de vergunning van 30 juni 2011 mag het veevoer niet worden uitgekuild tussen 19.00 en 07.00 uur.
7.2. Het college heeft zich bij de beoordeling van de naleefbaarheid van de geluidgrenswaarden gebaseerd op het bij de vergunningaanvraag behorende akoestisch rapport van Buijvoets bouw- en geluidsadvisering van 19 oktober 2011 (hierna: het akoestisch rapport). Op grond van dit rapport acht de Afdeling aannemelijk dat, met inachtneming van voorschrift 11 bij de vergunning van 30 juni 2011, bij de afvoer van veevoer van de sleufsilo’s naar de stallen kan worden voldaan aan de voor de inrichting geldende geluidgrenswaarden.
Mede in aanmerking genomen dat op de aanvoer van het veevoer naar de sleufsilo’s voorschrift 2.5 bij de vergunning van 20 mei 2008 van toepassing is, acht de Afdeling evenzeer aannemelijk dat bij deze aanvoer aan de voor de inrichting geldende geluidgrenswaarden kan worden voldaan. Dit is niet anders wat de aanvoer van maïs tijdens de door [appellant] genoemde maïscampagne betreft. Weliswaar is in het akoestisch rapport een overschrijding berekend van de in voorschrift 2.1 bij de vergunning van 20 mei 2008 voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de dagperiode gestelde grenswaarde als gevolg van het inkuilen van deze maïs, maar daarbij is er in het akoestisch rapport van uitgegaan dat het inkuilen in twee dagen, gedurende acht uur in de dagperiode, plaatsvindt. Dat de oogst van de maïs tijdens de maïscampagne in twee dagen plaatsvindt, betekent echter niet dat is uitgesloten dat het aanvoeren en inkuilen van deze maïs over een langere periode plaatsvindt en zodoende kan worden voldaan aan voornoemde grenswaarde.
Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat de bij het besluit van 30 juni 2011 vergunde veranderingen ertoe leiden dat de voor de inrichting geldende geluidgrenswaarden niet langer naleefbaar zijn. De beroepsgrond faalt.
8. Voor zover [appellant] aanvoert dat de voorschriften bij de bij het besluit van 30 juni 2011 verleende vergunning niet worden nageleefd, heeft dit geen betrekking op de rechtmatigheid van deze vergunning. Indien in strijd wordt gehandeld met de vergunning, kan hiertegen door het college handhavend worden opgetreden. De beroepsgrond faalt.
Het besluit van 9 februari 2012
9. [appellant] voert aan dat het college hem bij de voorbereiding van het besluit van 9 februari 2012 ten onrechte niet de wettelijke termijn van zes weken heeft gegeven om een zienswijze in te dienen.
9.1. Het college heeft het besluit van 9 februari 2012 niet voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb, waarin een termijn voor het indienen van zienswijzen van zes weken is opgenomen, maar met toepassing van hoofdstuk 4 van die wet. Daarbij heeft het college [appellant] een termijn van vier weken gegeven voor het indienen van een zienswijze over het voornemen van het college om dit besluit te nemen.
9.2. Ingevolge artikel 6:22 van de Awb kan een besluit ondanks schending van een vormvoorschrift in stand worden gelaten, indien blijkt dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
9.3. Het besluit van 9 februari 2012 is een besluit tot wijziging van een krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning. Ingevolge artikel 8.6 van de Wet milieubeheer, dat in afdeling 8.1.2 van die wet van overeenkomstige toepassing is verklaard op een dergelijk wijzigingsbesluit, is afdeling 3.4 van de Awb van toepassing op de voorbereiding daarvan. Het college heeft bij de voorbereiding van het besluit van 9 februari 2012 dan ook ten onrechte geen toepassing gegeven aan afdeling 3.4.
De Afdeling ziet evenwel aanleiding dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. [appellant] heeft de mogelijkheid gehad een zienswijze in te dienen over het voornemen van het college om het besluit van 9 februari 2012 te nemen, van welke mogelijkheid hij ook gebruik heeft gemaakt. [appellant] heeft voorts in deze beroepsprocedure de mogelijkheid gehad om gronden tegen het besluit van 9 februari 2012 aan te voeren, van welke mogelijkheid hij eveneens gebruik heeft gemaakt. Gelet hierop, valt niet in te zien dat hij is benadeeld door het niet toepassen van afdeling 3.4 van de Awb. De Afdeling acht ook niet aannemelijk dat andere belanghebbenden zijn benadeeld door het niet toepassen van afdeling 3.4.
De beroepsgrond is terecht voorgedragen, maar kan niet tot het daarmee beoogde doel leiden.
10. Voor het overige heeft [appellant] volstaan met een verwijzing naar de door hem ingediende zienswijze over het voornemen van het college om het besluit van 9 februari 2012 te nemen, zonder redenen aan te voeren waarom de reactie op deze zienswijze in het besluit van 9 februari 2012 onjuist zou zijn. De beroepsgrond faalt.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. P.A. Koppen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, ambtenaar van staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Van Grinsven
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2013