ECLI:NL:RVS:2013:BZ9759

Raad van State

Datum uitspraak
8 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201206644/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R. van der Spoel
  • A.B.M. Hent
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing naturalisatieverzoek door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties

In deze zaak heeft de Raad van State op 8 mei 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een naturalisatieverzoek door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Het verzoek om het Nederlanderschap werd op 2 februari 2011 afgewezen, waarna de minister het bezwaar van de aanvrager ongegrond verklaarde. De rechtbank Maastricht oordeelde op 8 juni 2012 dat de afwijzing onterecht was en vernietigde het besluit van de minister. De minister, nu staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, ging in hoger beroep.

De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de aanvrager niet heeft aangetoond dat zij in bewijsnood verkeert met betrekking tot het verkrijgen van een geldig Rwandees paspoort. De aanvrager had geen geldig paspoort overgelegd en kon niet aantonen dat zij al het mogelijke had gedaan om een paspoort te verkrijgen. De rechtbank had niet onderkend dat het aan de aanvrager was om bewijs te leveren van haar identiteit en nationaliteit.

De Raad van State vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de aanvrager ongegrond. De beslissing van de staatssecretaris om het naturalisatieverzoek af te wijzen werd daarmee bevestigd. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de aanvrager om de benodigde documenten te overleggen en de rol van de staatssecretaris in het beoordelen van de ingediende verzoeken.

Uitspraak

201206644/1/V6.
Datum uitspraak: 8 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 8 juni 2012 in zaak nr. 11/1474 in het geding tussen:
[wederpartij], mede voor haar kind, wonend te [woonplaats]
en
de minister.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 2 februari 2011 heeft de minister het verzoek van [wederpartij] om haar en haar kind het Nederlanderschap te verlenen, (hierna: het naturalisatieverzoek) afgewezen.
Bij besluit van 18 juli 2011 (hierna: het bestreden besluit) heeft de minister het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 juni 2012 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris), hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 februari 2013, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, en [wederpartij], bijgestaan door mr. E.L. Garnett, advocaat te Den Bosch, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van deze wet, aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend.
Ingevolge artikel 23 kunnen bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur nadere regelen worden gesteld ter uitvoering van de RWN.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef en onder a, b en e, van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap verstrekt de verzoeker bij de indiening van het naturalisatieverzoek betreffende zichzelf, voor zoveel mogelijk, gegevens met betrekking tot zijn geslachtsnaam en voornaam of voornamen, geboortedatum, geboorteplaats en geboorteland, en nationaliteit.
Ingevolge het vijfde lid kan de autoriteit die het naturalisatieverzoek in ontvangst neemt, alsook de staatssecretaris, verlangen dat de verzoeker de juistheid van de verstrekte gegevens bewijst door middel van zonodig gelegaliseerde en eventueel inhoudelijk geverifieerde documenten.
Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 (hierna: de Handleiding) dient een verzoeker een geldig buitenlands reisdocument en buitenlandse akten van de burgerlijke stand, waaronder een buitenlandse geboorteakte over te leggen.
De Handleiding vermeldt voorts dat een verzoeker in beginsel een geldig buitenlands reisdocument dient over te leggen, inclusief alle pagina’s met in- en uitreisstempels. Dit dient niet alleen te geschieden in verband met identificatie van de verzoeker maar ook om zijn nationaliteit en verblijf te kunnen vaststellen en de in het reisdocument vermelde personalia te vergelijken met de overgelegde akte(n) van de burgerlijke stand. Indien de verzoeker niet in het bezit is van een geldig buitenlands reisdocument en houder is van een verblijfsvergunning asiel, of staatloos is, mag hij óf een vluchtelingenpaspoort óf een vreemdelingenpaspoort overleggen. Is de verzoeker houder van een regulier verblijfsrecht (dit is alles dat niet een verblijfsrecht asiel voor bepaalde of onbepaalde tijd is), dan moet in beginsel een geldig buitenlands reisdocument worden overgelegd, tenzij de verzoeker met ‘staatloos’ in de gemeentelijke basisadministratie is opgenomen. Dit geldt met ingang van 1 mei 2009 ook voor houders van een regulier verblijfsrecht, die bij de verlening en/of verlenging van het verblijfsrecht door de Immigratie- en Naturalisatiedienst zijn vrijgesteld van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort), tenzij de hier bedoelde verzoeker op onderstaand beschreven wijze aantoont dat hij door de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is niet meer in het bezit kan worden gesteld van een geldig buitenlands reisdocument.
Van het vereiste van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) is vrijgesteld de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is een geldig buitenlands reisdocument over te leggen. In bewijsnood is een verzoeker die een schriftelijke verklaring overlegt van de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is, waarin gemotiveerd wordt aangegeven waarom de desbetreffende verzoeker niet in het bezit gesteld wordt van een geldig buitenlands reisdocument. Indien een verzoeker voornoemde verklaring niet kan overleggen, toont hij met andere bewijsstukken aan dat hij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van een geldig buitenlands reisdocument, aldus de Handleiding.
Bewijsnood zal zich volgens de Handleiding met name voordoen in het geval dat registers van de burgerlijke stand in het land waar de documenten vandaan moeten komen niet bestaan dan wel onvolledig zijn, alsmede wanneer in het land in kwestie geen stukken kunnen worden verkregen vanwege de op dat moment bestaande politieke situatie.
2.1. Uit het in 2 weergegeven beoordelingskader volgt dat het aan de desbetreffende verzoeker is om zijn identiteit en nationaliteit aan te tonen en aan de staatssecretaris om te beoordelen of de identiteit en nationaliteit van de desbetreffende verzoeker met de door hem overgelegde stukken zijn komen vast te staan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 oktober 2011 in zaak nr. 201101945/1/V6) is de verlening van het Nederlanderschap, gelet op de daaraan verbonden gevolgen, een zaak van groot gewicht en is de staatssecretaris dan ook bevoegd om te eisen dat de desbetreffende verzoeker op de in de Handleiding neergelegde wijze zijn identiteit en nationaliteit aantoont, onder meer door het overleggen van een geldig buitenlands paspoort. Nu voor de verlening van het Nederlanderschap vereist is dat de desbetreffende verzoeker zijn identiteit en nationaliteit aantoont, mag van een verzoeker die stelt in dit verband in bewijsnood te verkeren worden gevergd dat hij dit aantoont.
3. De staatssecretaris heeft het naturalisatieverzoek afgewezen omdat de nationaliteit van [wederpartij] niet kan worden vastgesteld. Niet in geschil is dat [wederpartij] bij het verzoek geen geldig Rwandees paspoort heeft overgelegd.
4. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zich in het bestreden besluit ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat [wederpartij] niet heeft aangetoond dat zij in bewijsnood verkeert inzake het verkrijgen van een geldig Rwandees paspoort. De staatssecretaris voert daartoe aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het aan [wederpartij] is aan te tonen dat zij al het mogelijke heeft gedaan om een geldig Rwandees paspoort te verkrijgen en hij zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat zij hierin niet is geslaagd.
4.1. De rechtbank heeft overwogen dat [wederpartij] geen geldig Rwandees paspoort kan verkrijgen. Daarbij heeft de rechtbank met name acht geslagen op de door [wederpartij] overgelegde verklaring van de Rwandese ambassade in Nederland van 15 februari 2011, inhoudende dat door die ambassade aan [wederpartij] geen paspoort wordt verstrekt indien zij geen oud paspoort kan overleggen, en de brief van haar Rwandese advocaat van 9 april 2012, inhoudende dat de Rwandese autoriteiten in Kigali aan [wederpartij] geen paspoort zullen verstrekken zonder dat zij het paspoort dat zij gebruikt heeft bij haar vertrek uit Rwanda heeft overgelegd. Nu voorts, aldus de rechtbank, uit de gedingstukken volgt dat [wederpartij] tevergeefs telefonisch contact heeft opgenomen met de autoriteiten in Rwanda en haar zuster in Rwanda tevergeefs contact heeft opgenomen met de autoriteiten aldaar, heeft [wederpartij] aangetoond dat zij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van een geldig Rwandees paspoort en dat zij in bewijsnood verkeert, als bedoeld in de Handleiding. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat uit het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken over Rwanda van juni 2008 (hierna: het ambtsbericht) waarnaar de staatssecretaris in het bestreden besluit heeft verwezen, weliswaar niet blijkt dat bij de autoriteiten in Rwanda een oud paspoort moet worden overgelegd alvorens een nieuw paspoort wordt verstrekt, maar dat hieruit ook niet blijkt dat in dit geval het overleggen van een oud paspoort niet nodig is.
4.2. Door aldus te overwegen is de rechtbank er aan voorbijgegaan dat de staatssecretaris aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd dat [wederpartij] niet heeft aangetoond dat, indien zij in persoon in Rwanda een paspoort aanvraagt, waarbij volgens het ambtsbericht alleen een verklaring van goed gedrag en een identiteitskaart moet worden overgelegd, zij door de Rwandese autoriteiten niet in het bezit wordt gesteld van een paspoort. Door in dit verband te overwegen dat uit het ambtsbericht niet blijkt dat het overleggen van een oud paspoort in een geval als hier aan de orde niet nodig is, heeft de rechtbank niet onderkend dat het aan [wederpartij] is om aan te tonen dat zij in bewijsnood verkeert en niet aan de staatssecretaris om het tegendeel aan te tonen.
Het betoog slaagt.
5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Hetgeen de staatssecretaris overigens heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt het bestreden besluit getoetst in het licht van de daartegen voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop na het vorenstaande nog moet worden beslist.
6. [wederpartij] betoogt dat de staatssecretaris zich in het bestreden besluit ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Rwandese autoriteiten haar wantrouwen. Zij betoogt daartoe dat haar echtgenoot werd verdacht van steun aan de oppositie en is vermoord en volgens de Handleiding bewijsnood zich voordoet indien in het land van herkomst door de politieke omstandigheden het onmogelijk is om stukken te verkrijgen. Daar komt bij dat de Rwandese autoriteiten wantrouwend zijn jegens iedere onderdaan die in het buitenland verblijft, aldus [wederpartij].
6.1. De staatssecretaris heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat [wederpartij] nimmer in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning asiel, zij op dit moment in het bezit is van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met voortgezet verblijf en zij de door haar gestelde vrees niet nader heeft geconcretiseerd. Evenmin heeft [wederpartij] geconcretiseerd dat de Rwandese autoriteiten wantrouwend zijn jegens iedere onderdaan die in het buitenland verblijft, aldus de staatssecretaris.
[wederpartij] heeft haar vrees dat zij wegens bij de Rwandese autoriteiten jegens haar levend wantrouwen in Rwanda onmogelijk stukken kan verkrijgen niet met concrete gegevens gestaafd. De staatssecretaris heeft zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat [wederpartij] niet heeft aangetoond dat zij in dat land geen Rwandees paspoort kan verkrijgen.
Het betoog faalt.
7. [wederpartij] betoogt voorts dat blijkens het ambtsbericht het Rwandese Ministerie van Binnenlandse Zaken bijhoudt welke paspoortaanvragen zijn ingediend en gehonoreerd, zodat dat ministerie weet dat zij in het buitenland een paspoortaanvraag heeft ingediend en deze aanvraag niet is gehonoreerd omdat zij geen oud paspoort heeft overgelegd. De staatssecretaris heeft dit volgens [wederpartij] in het bestreden besluit niet onderkend.
7.1. De staatssecretaris heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat [wederpartij] niet heeft gestaafd dat, indien zij in Rwanda in persoon een paspoort aanvraagt, zij wordt verwezen naar de Rwandese ambassade in Nederland en dat zij aldaar alsnog een oud paspoort zou moeten overleggen.
Uit het ambtsbericht blijkt niet dat, indien, komend vanuit het buitenland, in Rwanda in persoon een paspoort wordt aangevraagd, ook dan een oud paspoort moet worden overgelegd. Nu voorts niet in geschil is dat [wederpartij] niet naar Rwanda is gereisd om aldaar in persoon een paspoort aan te vragen, heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat [wederpartij] ook in zoverre niet heeft aangetoond dat zij inzake het verkrijgen van een Rwandees paspoort in bewijsnood verkeert.
Het betoog faalt.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 8 juni 2012 in zaak nr. 11/1474;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Spoel w.g. Groenendijk
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2013
382-670.