201207483/1/V6.
Datum uitspraak: 8 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 juni 2012 in zaak nr. 11/3381 in het geding tussen:
[wederpartij], mede voor zijn kinderen, wonend te Rotterdam,
Bij besluit van 6 januari 2011 heeft de minister het verzoek van [wederpartij] om hem en zijn kinderen het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het naturalisatieverzoek), afgewezen.
Bij besluit van 5 juli 2011 heeft de minister het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 juni 2012 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 5 juli 2011 vernietigd en bepaald dat de minister opnieuw op het gemaakte bezwaar dient te beslissen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris), hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 februari 2013, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. A.C. Rop, advocaat te Den Haag, en [wederpartij], bijgestaan door mr. M.M. van Daalhuizen, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen.
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van deze wet, aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend.
Ingevolge artikel 23 kunnen bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur nadere regelen worden gesteld ter uitvoering van de RWN.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef en onder a, b en e, van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap, voor zover thans van belang, verstrekt de verzoeker bij de indiening van het naturalisatieverzoek betreffende zichzelf, voor zoveel mogelijk, gegevens met betrekking tot zijn geslachtsnaam en voornaam of voornamen, geboortedatum, geboorteplaats en geboorteland, en nationaliteit.
Ingevolge het vijfde lid, voor zover thans van belang, kan de autoriteit die het naturalisatieverzoek in ontvangst neemt, alsook de minister, verlangen dat de verzoeker de juistheid van de verstrekte gegevens bewijst door middel van zo nodig gelegaliseerde en eventueel inhoudelijk geverifieerde documenten.
Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 (hierna: de Handleiding) dient een verzoeker een geldig buitenlands reisdocument en buitenlandse akten van de burgerlijke stand, waaronder een buitenlandse geboorteakte over te leggen.
De Handleiding vermeldt voorts dat een verzoeker in beginsel een geldig buitenlands reisdocument dient over te leggen, inclusief alle pagina’s met in- en uitreisstempels. Dit dient niet alleen te geschieden in verband met identificatie van de verzoeker maar ook om zijn nationaliteit en verblijf te kunnen vaststellen en de in het reisdocument vermelde personalia te vergelijken met de overgelegde akte(n) van de burgerlijke stand. Indien de verzoeker niet in het bezit is van een geldig buitenlands reisdocument en houder is van een verblijfsvergunning asiel, of staatloos is, mag hij óf een vluchtelingenpaspoort óf een vreemdelingenpaspoort overleggen. Is de verzoeker houder van een regulier verblijfsrecht (dit is alles dat niet een verblijfsrecht asiel voor bepaalde of onbepaalde tijd is), dan moet in beginsel een geldig buitenlands reisdocument worden overgelegd, tenzij de verzoeker met ‘staatloos’ in de gemeentelijke basisadministratie is opgenomen. Dit geldt met ingang van 1 mei 2009 ook voor houders van een regulier verblijfsrecht, die bij de verlening en/of verlenging van het verblijfsrecht door de Immigratie- en Naturalisatiedienst zijn vrijgesteld van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort), tenzij de hier bedoelde verzoeker op onderstaand beschreven wijze aantoont dat hij door de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is niet meer in het bezit kan worden gesteld van een geldig buitenlands reisdocument.
Van het vereiste van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) is vrijgesteld de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is een geldig buitenlands reisdocument over te leggen. In bewijsnood is een verzoeker die een schriftelijke verklaring overlegt van de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is, waarin gemotiveerd wordt aangegeven waarom de desbetreffende verzoeker niet in het bezit gesteld kan worden van een geldig buitenlands reisdocument. Indien een verzoeker voornoemde verklaring niet kan overleggen, toont hij met andere bewijsstukken aan dat hij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van een geldig buitenlands reisdocument, aldus de Handleiding. Verder is in de Handleiding vermeld dat van het vereiste van het overleggen van gelegaliseerde uit het buitenland afkomstige documenten kan worden vrijgesteld de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is dergelijke documenten over te leggen en dat, indien geen sprake is van bewijsnood, geen vrijstelling wordt verleend. Bewijsnood zal zich volgens de Handleiding met name voordoen in het geval dat registers van de burgerlijke stand in het land waar de documenten vandaan moeten komen niet bestaan dan wel onvolledig zijn, alsmede wanneer in het land in kwestie geen stukken kunnen worden verkregen vanwege de op dat moment bestaande politieke situatie.
3. De staatssecretaris heeft het naturalisatieverzoek afgewezen omdat de nationaliteit van [wederpartij] niet kan worden vastgesteld. Niet in geschil is dat [wederpartij] bij zijn verzoek geen geldige buitenlandse paspoorten heeft overgelegd.
4. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank buiten de grenzen van het geschil is getreden door te beoordelen op welke datum [wederpartij] het naturalisatieverzoek heeft ingediend. De staatssecretaris voert daartoe aan dat in beroep niet in geschil is geweest dat [wederpartij] het naturalisatieverzoek heeft ingediend op 30 november 2009. Daar komt bij dat, aldus de staatssecretaris, de vraag welk beleid van toepassing is op het naturalisatieverzoek geen aspect van openbare orde is dat de rechtbank ambtshalve bij de beoordeling van het beroep moet betrekken.
4.1. Ingevolge artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht doet de rechtbank uitspraak op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting.
4.2. [wederpartij] heeft in het aanvullend beroepschrift van 8 september 2011 aangevoerd dat hij er op mocht vertrouwen dat de staatssecretaris het vereiste dat hij bij het naturalisatieverzoek geldige buitenlandse paspoorten overlegt niet aan hem zou tegenwerpen. Daartoe heeft hij betoogd dat, indien hij op 30 maart 2009 door de gemeente Rotterdam er op zou zijn gewezen dat dit vereiste met ingang van 1 mei 2009 ook voor hem geldt, hij het naturalisatieverzoek vóór die datum zou hebben ingediend. De rechtbank heeft in dit betoog ten onrechte grond gevonden voor het oordeel dat hierdoor de datum waarop het naturalisatieverzoek is ingediend in geschil was. Met het oordeel dat het naturalisatieverzoek is ingediend op 30 maart 2009 en derhalve de Handleiding zoals die op die datum luidde op het naturalisatieverzoek van toepassing is, is de rechtbank derhalve buiten de grenzen van het aan haar voorgelegde geschil getreden. Het betoog slaagt.
5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen de staatssecretaris overigens heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 5 juli 2011 toetsen in het licht van de daartegen in beroep voorgedragen beroepsgronden, voor zover die, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog bespreking behoeven.
6. [wederpartij] heeft betoogd dat de staatssecretaris, door hem tegen te werpen dat hij bij het naturalisatieverzoek geen geldige buitenlandse paspoorten heeft overgelegd, ten onrechte niet is afgeweken van de Handleiding zoals die geldt sinds 1 mei 2009 en aldus in strijd heeft gehandeld met het vertrouwensbeginsel. [wederpartij] heeft hiertoe aangevoerd dat hij reeds op 30 maart 2009 bij de gemeente Rotterdam informatie heeft ingewonnen over de mogelijkheid tot het indienen van een naturalisatieverzoek en dat, hoewel bekend was dat een houder van een regulier verblijfsrecht met ingang van 1 mei 2009 een geldig buitenlands paspoort dient over te leggen, [wederpartij] hiervan niet in kennis is gesteld. [wederpartij] heeft aangevoerd dat, nu de gemeentelijke ombudsman heeft vastgesteld dat de gemeente Rotterdam hem aldus onjuist heeft geïnformeerd, de staatssecretaris hem had moeten vrijstellen van het vereiste geldige buitenlandse paspoorten over te leggen.
6.1. Nu niet de gemeente Rotterdam, maar de staatssecretaris bevoegd is om op het naturalisatieverzoek te beslissen, heeft [wederpartij] aan het handelen van de gemeente Rotterdam niet het gerechtvaardigde vertrouwen kunnen ontlenen dat de staatssecretaris het vereiste van het overleggen van een geldig buitenlands paspoort in dit geval niet zou stellen. Aan de bevindingen van de gemeentelijke ombudsman komt derhalve niet de door [wederpartij] voorgestane betekenis toe. Gelet hierop en nu, zoals volgt uit 4.2, niet in geschil is dat [wederpartij] het naturalisatieverzoek eerst op 30 november 2009 heeft ingediend, heeft de staatssecretaris terecht de Handleiding toegepast zoals die geldt sinds 1 mei 2009.
Het betoog faalt.
7. [wederpartij] heeft voorts betoogd dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat hij niet in bewijsnood verkeert. [wederpartij] heeft hiertoe aangevoerd dat hij er alles aan heeft gedaan om de gevraagde documenten te verkrijgen, aangezien hij - conform het door de gemeente Rotterdam verstrekte stappenplan "bewijsnood aantonen bij mislukte aanvraag paspoort/geboorteakte" (hierna: het stappenplan) - meermalen een daartoe strekkend verzoek heeft gedaan bij de ambassade van de Democratische Republiek Congo in Brussel, zonder resultaat. [wederpartij] heeft voorts aangevoerd dat van hem niet mag worden gevergd naar de Democratische Republiek Congo af te reizen ter verkrijging van de gevraagde documenten, nu hij in Nederland een vluchtelingenstatus heeft verkregen en slechts beschikt over een vreemdelingenpaspoort waarmee hij de Democratische Republiek Congo niet kan inreizen.
7.1. [wederpartij] heeft niet aangetoond dat hij van de autoriteiten van de Democratische Republiek Congo geen paspoorten kan verkrijgen. Dat hij de ambassade te Brussel meermalen schriftelijk heeft verzocht om afgifte van de gevraagde documenten, zonder een antwoord te hebben ontvangen, is daartoe onvoldoende. Dit geldt evenzeer voor de enkele stelling van [wederpartij] dat zijn bezoek aan voormelde ambassade evenmin resultaat heeft gehad. Dat [wederpartij] het stappenplan heeft gevolgd leidt niet tot een ander oordeel, nu het stappenplan er slechts toe dient vreemdelingen op weg te helpen bij het verkrijgen van de documenten die bij een naturalisatieverzoek moeten worden overgelegd en derhalve niet afdoet aan de uit de RWN en de Handleiding voor [wederpartij] voortvloeiende verplichtingen, weergegeven onder 2.
De stelling van [wederpartij] dat hij een vluchtelingenstatus heeft verkregen mist feitelijke grondslag, nu hij beschikt over een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. [wederpartij] wordt voorts niet gevolgd in zijn stelling dat hij niet naar de Democratische Republiek Congo kan afreizen omdat hij slechts beschikt over een vreemdelingenpaspoort, reeds omdat hij niet heeft bestreden dat, zoals de staatssecretaris in het besluit van 5 juli 2011 heeft opgenomen, dit mogelijk is indien hij daarnaast beschikt over een laissez-passer.
Gelet op het vorenstaande heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat [wederpartij] niet in bewijsnood verkeert. Het betoog faalt.
8. Het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 5 juli 2011 dient alsnog ongegrond te worden verklaard.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 juni 2012 in zaak nr. 11/3381;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Spoel w.g. Groenendijk
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2013