ECLI:NL:RVS:2013:BZ9764

Raad van State

Datum uitspraak
8 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201205810/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.A.A. Mondt-Schouten
  • Y.M. van Soest-Ahlers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herziening bestemmingsplan Woongebied Zuid door de gemeente Veenendaal

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Veenendaal op 5 juli 2011 de aanvraag van [appellant] om herziening van het bestemmingsplan 'Woongebied Zuid' afgewezen. Dit besluit werd door de raad op 24 mei 2012 ongegrond verklaard, waarna [appellant] beroep instelde. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 14 maart 2013 behandeld. De appellant verzocht om correctie van de verbeelding van het bestemmingsplan en om herziening van de planregels, zodat er aan de zijkant van zijn woning gebouwd kon worden, zoals eerder was toegestaan onder het vorige bestemmingsplan. De appellant stelde dat er geen volledige heroverweging van zijn bezwaar had plaatsgevonden en dat het college niet bevoegd was om op zijn aanvraag te beslissen.

De Afdeling overwoog dat het college bevoegd was om te beslissen op de aanvraag, omdat de raad deze bevoegdheid had gemandateerd. De Afdeling concludeerde dat de raad zich terecht op het standpunt had gesteld dat er geen aanleiding was om het plan te herzien. De raad had een groot gewicht toegekend aan het behoud van bestaande zichtlijnen en had geen aanleiding gezien om de bouwmogelijkheden aan de zijgevel van de woning van de appellant toe te staan. De Afdeling oordeelde dat de raad niet in redelijkheid had kunnen besluiten om de herziening van het bestemmingsplan af te wijzen, en dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat er verwachtingen waren gewekt dat het plan geen wijzigingen zou behelzen.

De Afdeling verklaarde het beroep van de appellant ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan op 8 mei 2013 door de enkelvoudige kamer van de Raad van State.

Uitspraak

201205810/1/R2.
Datum uitspraak: 8 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Veenendaal,
en
de raad van de gemeente Veenendaal,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 5 juli 2011 heeft het college van burgemeester en wethouders de aanvraag van [appellant] om herziening van het op 31 januari 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Woongebied Zuid" (hierna: het plan) afgewezen.
Bij besluit van 24 mei 2012 heeft de raad het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 maart 2013, waar [appellant] en de raad, vertegenwoordigd door mr. J. Heijkamp en
drs. R.W. Bekker, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] heeft verzocht het plan in zoverre te herzien dat de verbeelding voor zover deze betrekking heeft op zijn perceel, wordt gecorrigeerd alsmede dat de planregels zodanig worden herzien dat aan de zijkant van zijn woning gebouwd mag worden, zoals was toegestaan onder het vorige bestemmingsplan.
2. [appellant] stelt dat geen volledige heroverweging van zijn bezwaar heeft plaatsgevonden nu het college niet bevoegd was om te beslissen op zijn aanvraag en de raad het besluit van 5 juli 2011 alleen heeft bekrachtigd.
2.1. Ingevolge artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) vindt, indien het bezwaar ontvankelijk is, op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaats.
Ingevolge artikel 10:3, eerste lid, van de Awb kan een bestuursorgaan mandaat verlenen, indien de aard van de bevoegdheid zich daartegen niet verzet.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a en b, voor zover thans van belang, wordt mandaat in ieder geval niet verleend indien het betreft een bevoegdheid tot het vaststellen van algemeen verbindende voorschriften of waarvan de aard van de voorgeschreven besluitvormingsprocedure zich tegen de mandaatverlening verzet.
2.2. Vaststaat dat het college het besluit op aanvraag heeft genomen. De raad betoogt dat het college bevoegd was te beslissen op de aanvraag, nu hij de bevoegdheid tot het nemen van een besluit tot afwijzing van een verzoek tot herziening van een bestemmingsplan op 16 april 2009 gemandateerd heeft aan het college. De Afdeling overweegt dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat artikel 10:3 van de Awb zich niet tegen de mandatering van de bevoegdheid tot het afwijzen van een verzoek tot herziening van een bestemmingsplan verzet.
2.3. [appellant] kan niet worden gevolgd in zijn betoog dat geen volledige heroverweging ten grondslag heeft gelegen aan de beslissing op bezwaar nu uit vorenstaande niet gebleken is dat de raad niet met alle feiten en omstandigheden die ten tijde van het nemen van het besluit van belang waren rekening gehouden heeft. De omstandigheid dat de raad gelijkluidend aan het primaire besluit van het college besloten heeft rechtvaardigt als zodanig niet de conclusie dat de beslissing op bezwaar in zoverre onzorgvuldig tot stand gekomen is. [appellant] heeft voorts niet anderszins aannemelijk gemaakt dat het besluit op onzorgvuldige wijze tot stand gekomen is.
Het betoog faalt.
3. [appellant] stelt dat het besluit in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, nu geen algemeen belang bestaat om de door hem beoogde bouwmogelijkheden aan zijn zijgevel, die bestonden onder het vorige plan, te onthouden. Voorts stelt hij dat het plan waarvan om herziening is verzocht onzorgvuldig is vastgesteld, nu de raad daarin geen blijk heeft gegeven van een afweging van belangen en een ruimtelijke onderbouwing van de daarin opgenomen beperkingen ten aanzien van het bouwen aan de zijgevel. Bovendien is, naar de raad heeft erkend, de bij dat plan behorende verbeelding foutief vastgesteld. Volgens [appellant] had de raad reeds daarin aanleiding moeten zien het plan te herzien.
3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding bestaat het plan te herzien. Weliswaar is de bij het plan behorende verbeelding met betrekking tot het perceel van [appellant] niet geheel juist, doch correctie daarvan kan bij een algehele herziening van het bestemmingsplan worden betrokken. Daarbij wijst de raad er nog op dat aan [appellant] een gecorrigeerde verbeelding is overgelegd met de mededeling dat een eventueel door hem ingediend bouwplan aan deze verbeelding zal worden getoetst en bij de eventuele toekenning van een omgevingsvergunning voor het bouwen, het college met gebruikmaking van de wijzigingsbevoegdheid ingevolge artikel 19 van het plan, de verbeelding kan aanpassen. De raad stelt zich voorts op het standpunt dat geen aanleiding bestaat bebouwing voor de voorgevelrooilijn van de achterliggende woningen alsnog toe te staan, nu dit in strijd is met het op 30 oktober 2003 vastgestelde beleid omtrent bebouwing op woonpercelen.
3.2. Vooropgesteld moet worden dat aan de orde is de afwijzing van het bezwaar van [appellant] tegen het in mandaat genomen besluit van het college geen medewerking te verlenen aan zijn verzoek om herziening van het plan. Voor zover [appellant] betoogt dat het plan niet met de vereiste zorgvuldigheid is vastgesteld, overweegt de Afdeling dat het plan thans niet ter beoordeling voorligt.
De raad komt beleidsvrijheid toe bij het besluit omtrent het vaststellen van een bestemmingsplan. Daaronder wordt mede begrepen het besluit omtrent een aanvraag om herziening van een bestemmingsplan. De raad wenst niet terug te komen van het in het plan doorgevoerde regime voor het bouwen aan de zijkant aan de woning. Daarbij heeft de raad een groot gewicht toegekend aan het behoud van de bestaande zichtlijnen. Ter zitting heeft de raad daarbij opgemerkt dat, voor zover [appellant] stelt dat in het plan bouwwerken positief zijn bestemd die reeds een verstoring van de zichtlijnen opleveren, zoals de op zijn perceel bestaande erfafscheiding, een verdere verstoring van de zichtlijnen niet aanvaardbaar wordt geacht. Volgens de raad is het vanuit stedenbouwkundig oogpunt van belang dat geen vernauwing van de ingang van de straat optreedt. Gelet hierop en nu de herziening van het planvoorschrift dat bebouwing voor de voorgevelrooilijn van de achterliggende woning niet is toegestaan, niet slechts het perceel van [appellant] betreft, doch gevolgen heeft voor het hele plangebied, heeft de raad daarvan in redelijkheid kunnen afzien. Hierbij betrekt de Afdeling dat het door de raad gehanteerde uitgangspunt dat niet mag worden gebouwd voor de voorgevelrooilijn van achterliggende woningen voortvloeit uit het door hem vastgestelde beleid. De Afdeling ziet gaan aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid aan het belang van [appellant] bij de uitbreiding van de bouwmogelijkheden aan zijn zijgevel minder gewicht heeft kunnen toekennen dan aan het belang vast te houden aan gemeentelijk beleid.
Voorts ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de enkele omstandigheid dat de verbeelding van het plan ten aanzien van het perceel van [appellant] omissies vertoont, niet reeds tot herziening van het plan noopt. De correcte invulling van de planverbeelding leidt immers niet tot de door [appellant] gewenste bouwmogelijkheden aan zijn zijgevel.
3.3. [appellant] stelt dat het plan in strijd met het vertrouwensbeginsel is vastgesteld. Bij het ter inzage leggen van het plan is hem naar eigen zeggen per e-mailbericht medegedeeld dat het plan conserverend van aard is, waarbij het feitelijk gebruik positief zou worden bestemd. Volgens [appellant] is naar aanleiding van een door hem na vaststelling van het plan ingediend bouwplan gebleken, dat het plan niet conserverend van aard is. De raad is daarmee volgens [appellant] op ongeoorloofde wijze teruggekomen op de toezegging dat met het vaststellen van het plan geen wijzigingen zouden optreden ten opzichte van het vorige bestemmingsplan. De vaststelling van het plan in weerwil van het gewekte vertrouwen verplicht de raad volgens [appellant] tot het herzien van het plan.
3.4. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat van schending van het vertrouwensbeginsel bij de procedure tot vaststelling van het plan geen sprake is geweest en er dan ook geen aanleiding is tot herziening daarvan.
3.5. De Afdeling is van oordeel dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat door of namens de raad destijds zodanige verwachtingen zijn gewekt dat het plan geen wijzigingen zou behelzen van de bouw- en gebruiksmogelijkheden voor zijn perceel ten opzichte van het vorige bestemmingsplan dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van herziening van het plan. Uit het e-mailbericht van 13 september 2007 van een ambtenaar van de gemeente in reactie op de vraag van de bewonerscommissie Klein-Zuid, kan niet meer worden afgeleid dan de mededeling dat het plan in algemene zin voorziet in een actueel juridisch-planologisch kader voor het plangebied waarbij zoveel mogelijk aansluiting is gezocht bij de feitelijk situatie. Deze algemene mededeling kan niet worden beschouwd als een zodanig ondubbelzinnige toezegging aan [appellant] dat hij erop kon vertrouwen dat het plan niet tevens zou voorzien in de wijziging van de bouw- en gebruiksmogelijkheden voor zijn perceel. Daarbij neemt de Afdeling mede in aanmerking dat in het bericht staat dat het plan voorziet in het bestemmen overeenkomstig de feitelijke situatie terwijl [appellant] zich in deze procedure richt tegen het verdwijnen van niet gerealiseerde bouwmogelijkheden. [appellant] heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat hem anderszins ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan. Bovendien had [appellant] bij het inzien van het ontwerpplan, in het bijzonder artikel 14, lid 6, aanhef en onder b, van de planregels, kunnen constateren dat de bouwmogelijkheden aan zijn zijgevel werden beperkt. [appellant] heeft evenwel nagelaten rechtsmiddelen tegen het plan aan te wenden.
Het betoog faalt.
4. Tot slot voert [appellant] aan dat de raad zich ten onrechte op het standpunt stelt dat geen dwangsom is verschuldigd voor het overschrijden van de termijn voor het nemen van een beslissing op bezwaar.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 mei 2010, in zaak nr. 201001808/1/R3) is het nemen van een besluit omtrent vaststelling van een bestemmingsplan, ook in het geval daaraan een aanvraag ten grondslag ligt, niet het nemen van een beschikking op aanvraag als bedoeld in artikel 4:17 gelezen in samenhang met artikel 1:3, tweede lid, van de Awb. Aangezien een besluit op bezwaar deelt in het karakter van het besluit waarop het betrekking heeft, geldt dit evenzo voor een besluit op bezwaar omtrent vaststelling van een bestemmingsplan. Dit betekent dat geen dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb kan worden verbeurd.
5. [appellant] heeft zich voor het overige in het beroepschrift beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van zijn commentaar op het advies van de bezwaaradviescommissie. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op dat commentaar. [appellant] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van het desbetreffende commentaar in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
6. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid bij het bestreden besluit de afwijzing van de aanvraag heeft kunnen handhaven. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.A.A. Mondt-Schouten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest-Ahlers, ambtenaar van staat.
w.g. Mondt-Schouten w.g. Van Soest-Ahlers
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2013
343-779.