ECLI:NL:RVS:2013:BZ9765

Raad van State

Datum uitspraak
8 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201206750/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • R.G.P. Oudenaller
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bouwvergunning onder vrijstelling bestemmingsplan voor woning op perceel Kampdwarsweg te Doorn

In deze zaak heeft de Raad van State op 8 mei 2013 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellante] tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Utrechtse Heuvelrug om een bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van een woning op het perceel Kampdwarsweg te Doorn. Het college had op 27 juni 2007 besloten om geen vrijstelling van het bestemmingsplan te verlenen, waarna [appellante] bezwaar maakte. Dit bezwaar werd ongegrond verklaard op 24 november 2011, en de rechtbank Utrecht bevestigde deze beslissing op 16 mei 2012. [appellante] stelde dat het bouwplan voldeed aan de eisen van het bestemmingsplan, maar de rechtbank oordeelde dat het college in redelijkheid had kunnen weigeren om vrijstelling te verlenen. De rechtbank had terecht overwogen dat de belangenafweging door het college correct was uitgevoerd en dat de planologische inbreuk van het bouwplan niet gering was. De Raad van State bevestigde deze oordelen en oordeelde dat het college niet ten onrechte had gesteld dat het bouwplan niet paste binnen de maatvoering en uitstraling van het gebied. De rechtbank had ook terecht geoordeeld dat het bouwplan niet voldeed aan de eisen voor het aantal te realiseren parkeerplaatsen. Het hoger beroep van [appellante] werd ongegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201206750/1/A1.
Datum uitspraak: 8 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 16 mei 2012 in zaak nr. 12/29 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrechtse Heuvelrug.
Procesverloop
Bij besluit van 27 juni 2007 heeft het college geweigerd [appellante] onder vrijstelling van het bestemmingsplan bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van een woning op het perceel Kampdwarsweg te Doorn tussen de huisnummers 6 en 10 (hierna: het perceel).
Bij besluit van 24 november 2011 heeft het het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 mei 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben [partijen] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 maart 2013, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. W. de Vis, advocaat te Alkmaar, en het college, vertegenwoordigd door mr. E.T.E. Kemperman, werkzaam in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [partij] e.a., vertegenwoordigd door mr. J.S. Haakmeester, advocaat te Baarn, gehoord.
Overwegingen
1. Het bouwplan strekt tot oprichting van een zogenoemde poortwoning op het perceel. Deze is voorzien boven de in- en uitrit naar de parkeergarage van het achterliggende appartementencomplex. Via de zogenoemde overheaddeur in de voorgevel kan onder de woning door naar de parkeergarage worden gereden.
2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Centrum, 1e partiële herziening" rust op het perceel de bestemming "Woondoeleinden". Ingevolge artikel 5, derde lid, aanhef en onder h, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, mag de diepte van een nieuwe woning maximaal 15 m bedragen, mits de diepte van een achtertuin ten minste 10 m bedraagt.
Ingevolge artikel 5, derde lid, aanhef en onder q, voor zover thans van belang, bedraagt het minimum aantal te realiseren parkeerplaatsen 1,3 per eengezinswoning.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank miskend dat het bouwplan met het bestemmingsplan in overeenstemming is en derhalve van rechtswege bouwvergunning is verleend. Daartoe voert zij aan dat het, nu het voorziet in een achtertuin met een lengte van 11,83 m en een breedte van 4,74 m, voldoet aan het bepaalde in artikel 5, derde lid, aanhef en onder h, van de planvoorschriften. Dat het achtererfgebied ook als ontsluiting van het achterliggende appartementencomplex kan worden gebruikt, maakt dat niet anders. Voorts voldoet het bouwplan, nu één parkeerplaats in een nabijgelegen parkeergarage is gereserveerd, ook aan de in artikel 5, derde lid, aanhef en onder q, van de planvoorschriften gestelde eisen. Bovendien voorziet het ook zonder de gereserveerde plaats in één parkeerplaats en heeft het realiseren van 0,3 parkeerplaats geen nut, nu op een parkeerplaats met die afmeting niet kan worden geparkeerd, zodat de rechtbank artikel 5, derde lid, aanhef en onder q, in zoverre buiten toepassing had moeten laten, aldus [appellante]
3.1. De rechtbank heeft in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college ten onrechte artikel 5, derde lid, aanhef en onder q, toepasselijk heeft geacht. Het bouwplan is, nu het niet in minimaal 1,3 parkeerplaatsen voorziet, in strijd met artikel 5, derde lid, onder q, van de planvoorschriften. Dat, als gesteld, gebruik kan worden gemaakt van parkeerplaatsen in de nabijgelegen parkeergarage, leidt niet tot een ander oordeel, nu uit de zinsnede "te realiseren parkeerplaatsen" volgt dat ten behoeve van een te realiseren bouwwerk nieuwe parkeerplaatsen moeten worden aangelegd.
De rechtbank heeft het bouwplan terecht ook in strijd met artikel 5, derde lid, onder h, van de planvoorschriften geacht. Dat het, naar gesteld, in een achtertuin met een lengte van 11,83 m en een breedte van 4,74 m voorziet, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Het achtererfgebied wordt grotendeels gebruikt als in- en uitrit naar de achterliggende parkeergarage en er blijft slechts een klein deel van over dat tevens als ontsluiting van het appartementencomplex wordt gebruikt. Anders dan [appellante] stelt, is de ontsluiting en in- en uitrit geen achtertuin, als bedoeld in artikel 5, derde lid, onder h, van de planvoorschriften.
Nu het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, heeft de rechtbank terecht geen van rechtswege ontstane bouwvergunning aangenomen.
Het betoog faalt.
4. Het college heeft aan de weigering ten grondslag gelegd dat het bouwplan ten aanzien van de maatvoering en de uitstraling niet past binnen het gebied, waartoe het perceel behoort. Ter zitting van de rechtbank heeft het zich voorts op het standpunt gesteld dat realisering ervan de bereikbaarheid van hulpdiensten naar het appartementencomplex De Ridderhof zou bemoeilijken en de verkeersafwikkeling ter plaatse zou verstoren.
5. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich bij de belangenafweging ten onrechte niet heeft beperkt tot de belangen die betrokken zijn bij de achtertuin en parkeerplaatsen en het niet aangetoond dat, indien in overeenstemming met het bestemmingsplan zou worden gebouwd, de bereikbaarheid van het appartementencomplex De Ridderhof niet zou worden beperkt en de verkeersafwikkeling ter plaatse niet zou worden verstoord. Ten slotte heeft de rechtbank miskend dat de planologische inbreuk van het bouwplan gering is. Bovendien heeft het college bij besluit van 6 augustus 2002 onder verlening van vrijstelling van het bestemmingsplan bouwvergunning verleend voor een ander bouwplan, waarvan de planologische inbreuk groter was. Daarbij heeft het zich op het standpunt gesteld dat dat bouwplan voorziet in een tuin die wat afmeting betreft bij een perceel gelegen in het centrum past, waarmee het de eis van een tuin heeft laten vallen, aldus [appellante]
5.1. In hetgeen [appellante] in beroep heeft aangevoerd, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren vrijstelling van het bestemmingsplan te verlenen. Zij heeft daarbij terecht overwogen dat het bij zijn besluit alle daarbij betrokken belangen heeft mogen afwegen. Voorts heeft zij terecht overwogen dat bij een weigering vrijstelling te verlenen andere eisen gelden dan bij verlening van een vrijstelling waarvoor een goede ruimtelijke onderbouwing vereist is. Dat het college, als gesteld, niet aannemelijk heeft gemaakt dat met een bouwplan dat in overeenstemming is met het bestemmingsplan de bereikbaarheid niet zou worden bemoeilijkt en verkeersafwikkeling niet zou worden verstoord, leidt niet tot een ander oordeel. Dat de planologische inbreuk van het bouwplan, als gesteld, gering is, heeft de rechtbank terecht evenmin tot het oordeel geleid dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren vrijstelling te verlenen. Het besluit van 6 augustus 2002 leidt niet tot een ander oordeel, reeds nu dat op een ander bouwplan zag.
Het betoog faalt.
6. Het betoog van [appellante] ten aanzien van redelijke eisen van welstand behoeft geen bespreking, nu de bouwvergunning, gelet op het voorgaande, diende te worden geweigerd wegens strijd met het bestemmingsplan.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Oudenaller
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2013
407-712.