201203521/1/R4.
Datum uitspraak: 8 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te Milheeze, gemeente Gemert-Bakel,
appellante,
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 4 oktober 2010 heeft het college het verzoek van [appellante] om handhavend op te treden tegen [bedrijf] vanwege overtreding van de voorschriften van de bij besluit van 10 november 2008 verleende ontgrondingsvergunning, afgewezen.
Bij besluit van 28 februari 2012, verzonden op 5 maart 2012, heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. [bedrijf] heeft haar zienswijze daarop naar voren gebracht.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 maart 2013, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachigde], bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.N.J. van der Stappen en A.W. Adriaanse, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [bedrijf], vertegenwoordigd door W.A.B. Verbers, bijgestaan door mr. A.P.J. Blokland, advocaat te Ede, gehoord.
1. Bij besluit van 10 november 2008 is aan [bedrijf] een vergunning verleend voor het ontgronden van ongeveer 180 ha bos, gras- en bouwlanden, het ontgronden van een perceel, zuidelijk van Hekker en westelijk van Kreijtenberg (hierna: deelgebied C) tot ongeveer 6 m onder het maaiveld, de aanleg van een golfbaan en de omleiding en natuurvriendelijke inrichting van de Snelle Loop, overeenkomstig de bij de vergunning behorende projectnota "Uitbreiding Bakelse Plassen, aanvraag omgevingsvergunning" van 12 oktober 2007, een en ander overeenkomstig de in het besluit opgenomen voorschriften.
2. [appellante], die op het perceel aan de [locatie] een champignonkwekerij exploiteert, betoogt dat het college ten onrechte heeft geweigerd gebruik te maken van zijn bevoegdheid handhavend op te treden.
Zij betoogt in de eerste plaats dat bij het graven van de omput in deelgebied C te diep is ontgrond.
2.1. Het college stelt dat de overtreding wat betreft het te diep ontgronden ten tijde van het besluit op het verzoek tot handhaving reeds gestopt en hersteld was.
2.2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Ontgrondingenwet is het verboden zonder vergunning te ontgronden. Ingevolge artikel 3a is het verboden te handelen in strijd met een voorschrift van een vergunning als bedoeld in artikel 3.
2.3. Ingevolge voorschrift 10 van de ontgrondingsvergunning dient voordat een aanvang wordt gemaakt met de ontgronding van deelgebied C een werkplan aan het college ter goedkeuring te worden voorgelegd. In het werkplan dienen, voor zover hier van belang, een ontgrondingenplan met onder andere de methode van winning, omvang, diepte en dwarsprofielen in m NAP aan de orde te komen.
Het werkplan is vastgelegd in het rapport "Uitbreiding Bakelse Plassen, Werkplan Fase 1" van 3 maart 2009 van Landschappartners BV (hierna: het werkplan). In het werkplan staat voor het ontgronden van deelgebied C, dat in het werkplan wordt aangeduid als deelgebied h, een maximale diepte van 17,20 m NAP.
2.4. Op 4 februari 2010 is door een toezichthouder namens het college geconstateerd dat in deelgebied C te diep werd ontgrond. Op 5 februari 2010 is een peilmeting gedaan en is gebleken dat ongeveer 1,2 m te diep is ontgrond. Door de toezichthouder is met [bedrijf] afgesproken dat de overtreding zou worden beëindigd en de te diepe ontgronding zou worden hersteld. Op 2 maart 2010 is een vooraanschrijving aan [bedrijf] gezonden waarin de overtreding is vastgelegd en de gemaakte afspraken zijn bevestigd. Tevens is aangekondigd dat als de overtreding voortduurde, bestuursrechtelijke maatregelen zouden worden genomen. Op 12 maart 2010 is door de toezichthouder een controle uitgevoerd en is geconstateerd dat de herstelwerkzaamheden in de omput gereed waren.
2.5. Bij brief van 17 maart 2010 heeft [appellante] het college verzocht om handhavend op te treden jegens [bedrijf], omdat de omput in deelgebied C volgens haar in strijd met de vergunning te diep is ontgraven en is gevuld met verontreinigd materiaal. Niet in geschil is dat de overtreding van de ontgrondingsvergunning wat betreft de overschrijding van de maximale ontgrondingsdiepte, wat er ook zij van de mate van de overschrijding, op 12 maart 2010 was beëindigd en hersteld. Nu ten tijde van de beslissing van 4 oktober 2010 op het verzoek van [appellante] geen sprake was van een overtreding van de vergunning op dit punt, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het in zoverre niet bevoegd was om handhavend op te treden en heeft het het bezwaar tegen het besluit om af te zien van handhavend optreden vanwege het te diep te ontgronden, terecht ongegrond verklaard.
3. Daarnaast betoogt [appellante] dat voor het herstel van de te diepe ontgraving grond afkomstig van een sterk verontreinigde locatie binnen het ontgrondingsgebied in de omput in deelgebied C is gebracht en dat dit leidt tot een overtreding van de vergunning. Het college heeft volgens [appellante] niet voldoende onderzocht of de in de omput gebrachte grond vervuild was, omdat de grond niet tot aan de werkelijk ontgraven diepte is onderzocht en geen onderzoek is verricht naar de locatie waar de grond van afkomstig is. Als gevolg van het te diep ontgraven is de grondwaterstand gedaald en als gevolg van het in de omput brengen van verontreinigde grond is het grondwater vervuild, aldus [appellante].
3.1. Het college stelt dat de te diep ontgraven omput met gebiedseigen grond is aangevuld. Het college stelt daarnaast dat uit onderzoek is gebleken dat geen sprake is van vergroting van de verontreiniging van de grond of van het grondwater als gevolg van het in de omput brengen van grond.
3.2. De ontgrondingsvergunning geeft geen voorschriften over het aanvullen van de omput ingeval deze te diep wordt ontgraven. In het op grond van de vergunning opgestelde werkplan staat dientengevolge geen omschrijving van de wijze waarop de herstelwerkzaamheden dienen te worden uitgevoerd. Voor zover [appellante] betoogt dat de in de omput gebrachte grond vervuild is en het in de omput brengen daarvan, gelet daarop, in strijd is met de ontgrondingsvergunning, overweegt de Afdeling dat door Bureau Milieumetingen in de periode mei tot juni 2011 onderzoek is verricht overeenkomstig de strategie voor het uitvoeren van verkennend bodemonderzoek (NEN 5740). De bodem is onderzocht op zware metalen, PCB’s, PAK’s en minerale olie. Het grondwater is onderzocht op zware metalen, vluchtige aromaten, vluchtige gehalogeneerde koolwaterstoffen, minerale olie en PAK’s. Uit dit onderzoek is gebleken dat de waarden voor de onderzochte stoffen niet noemenswaardig afwijken van de achtergrondwaarden in het gebied. Los van de vraag of het in het kader van de herstelwerkzaamheden in de omput brengen van vervuilde grond een overtreding van de vergunning oplevert, faalt het betoog reeds hierom.
4. Voor zover [appellante] betoogt dat het college handhavend op moet treden omdat hij schade heeft geleden als gevolg van het te diep ontgraven van de omput en als gevolg van het in de omput brengen van vervuilde grond, overweegt de Afdeling dat, wat er ook zij van eventuele schade, dit er niet toe kan leiden dat het college bevoegd is om handhavend op te treden.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Drouen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2013