ECLI:NL:RVS:2013:CA0117

Raad van State

Datum uitspraak
7 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201207870/1/V3 en 201209128/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • A.B.M. Hent
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning en inreisverbod

In deze zaak gaat het om hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd en het opgelegde inreisverbod. De vreemdeling had eerder een aanvraag ingediend die op 6 augustus 2010 door de minister van Justitie was afgewezen. Na een ongegrond verklaard bezwaar op 12 augustus 2011, heeft de rechtbank op 12 juli 2012 het beroep van de vreemdeling tegen deze afwijzing eveneens ongegrond verklaard. De vreemdeling heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.

In een tweede zaak, die ook aan de orde is, heeft de minister op 23 augustus 2012 een inreisverbod uitgevaardigd tegen de vreemdeling. De rechtbank heeft op 11 september 2012 het beroep van de vreemdeling tegen dit inreisverbod ongegrond verklaard, waarop de vreemdeling ook hiertegen hoger beroep heeft ingesteld. De Raad van State heeft in deze uitspraak geoordeeld dat het hoger beroep van de vreemdeling in de tweede zaak gegrond is, omdat de rechtbank had moeten oordelen over het inreisverbod in samenhang met de verblijfsprocedure.

De Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank in de eerste zaak, maar vernietigt de uitspraak in de tweede zaak, omdat de rechtbank het beroep tegen het inreisverbod ten onrechte ongegrond heeft verklaard. De Raad van State oordeelt dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie het inreisverbod terecht heeft uitgevaardigd, maar dat de rechtbank niet voldoende heeft gekeken naar de omstandigheden van de vreemdeling. De uitspraak is gedaan op 7 mei 2013.

Uitspraak

201207870/1/V3 en 201209128/1/V3.
Datum uitspraak: 7 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:
[de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 12 juli 2012 in zaak nr. 11/29542 en de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 11 september 2012 in zaak nr. 12/27530 in de gedingen tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister).
Procesverloop
In zaak nr. 201207870/1/V3
Bij besluit van 6 augustus 2010 heeft de minister van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 12 augustus 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 12 juli 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De minister (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie) heeft een verweerschrift ingediend.
In zaak nr. 201209128/1/V3
Bij besluit van 23 augustus 2012 heeft de minister, voor zover thans van belang, tegen de vreemdeling een inreisverbod uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 11 september 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek in beide zaken gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.
In zaak nr. 201207870/1/V3
3. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
4. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak van 12 juli 2012 in zaak nr. 11/29542 dient te worden bevestigd.
In zaak nr. 201209128/1/V3
5. De Afdeling stelt vast dat de staatssecretaris het inreisverbod heeft uitgevaardigd hangende het hoger beroep van de vreemdeling in zaak nr. 201207870/1/V3. Het in die procedure voorliggende besluit van 12 augustus 2011 bevat tevens een terugkeerbesluit.
6. De vreemdeling klaagt in grief 1 terecht onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 15 juni 2012 in zaak nr. 201203301/1/V3 dat de rechtbank het tegen het inreisverbod gerichte beroepschrift had dienen door te zenden aan de Afdeling. Ingevolge die uitspraak moet het hoger beroep in de verblijfsprocedure geacht worden mede gericht te zijn tegen het inreisverbod.
Grief 1 slaagt.
7. Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak van 11 september 2012 in zaak nr. 12/27530 dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank daarbij het beroep tegen het inreisverbod ongegrond heeft verklaard. Hetgeen de vreemdeling overigens aanvoert, behoeft geen bespreking.
8. De Afdeling zal hierna het van rechtswege ontstane beroep tegen het inreisverbod beoordelen. Daarbij wordt het gestelde in het bij de rechtbank ingediende beroepschrift betrokken.
9. Het betoog van de vreemdeling dat de staatssecretaris tegen hem een separaat inreisverbod heeft uitgevaardigd waartegen eerst het rechtsmiddel van bezwaar openstaat, faalt gelet op de hiervoor onder 6. vermelde uitspraak van de Afdeling.
10. De vreemdeling heeft voorts betoogd dat, nu de in het besluit van 23 augustus 2012 vervatte opdracht de Europese Unie (hierna: de EU) onmiddellijk te verlaten niet op rechtsgevolg is gericht, het aan die opdracht verbonden inreisverbod geen stand kan houden.
10.1. Onder verwijzing naar de hiervoor onder 6. vermelde uitspraak van 15 juni 2012 overweegt de Afdeling dat de staatssecretaris het inreisverbod bij separaat besluit van 23 augustus 2012 heeft uitgevaardigd. Het inreisverbod is in dit geval dan ook niet verbonden aan de in het besluit van 23 augustus 2012 vervatte opdracht de EU onmiddellijk te verlaten, maar aan het terugkeerbesluit dat is vervat in het in voormelde procedure in zaak nr. 201207870/1/V3 voorliggende besluit van 12 augustus 2011.
De beroepsgrond faalt.
11. De vreemdeling heeft daarnaast aangevoerd dat de staatssecretaris het inreisverbod ten onrechte ingevolge artikel 66a, eerste lid, van de Vw 2000 heeft uitgevaardigd. Daartoe heeft de vreemdeling aangevoerd dat in het besluit op bezwaar van 12 augustus 2011, dat de staatssecretaris in de hiervoor onder 3. aan de orde gestelde verblijfsprocedure heeft genomen, een termijn van achtentwintig dagen is gesteld waarbinnen hij Nederland uit eigen beweging dient te verlaten.
11.1. Ingevolge artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 vaardigt Onze Minister een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 niet van toepassing is en die Nederland niet uit eigen beweging binnen de daarvoor geldende termijn heeft verlaten, in welk laatste geval het inreisverbod slechts door middel van een zelfstandige beschikking wordt uitgevaardigd dan wel een beschikking die mede strekt tot wijziging van het reeds gegeven terugkeerbesluit.
11.2. Niet is gebleken dat de vreemdeling binnen de in voormeld besluit van 12 augustus 2011 gestelde termijn Nederland uit eigen beweging heeft verlaten. Voorts was die termijn ten tijde van het uitvaardigen van het inreisverbod reeds verstreken. De staatssecretaris heeft het inreisverbod derhalve terecht ingevolge artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 uitgevaardigd.
De beroepsgrond faalt.
12. De vreemdeling heeft voorts betoogd dat de staatssecretaris het inreisverbod onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid. Daartoe heeft de vreemdeling aangevoerd dat de staatssecretaris hem onvoldoende in de gelegenheid heeft gesteld individuele omstandigheden naar voren te brengen op grond waarvan de staatssecretaris het inreisverbod voor een kortere duur dan twee jaren had moeten uitvaardigen. Het was voor hem namelijk onmogelijk zijn gezinssituatie en zijn medische problemen reeds tijdens het gehoor bij terugkeerbesluit en inreisverbod nader toe te lichten. Voorts heeft de vreemdeling aangevoerd dat hij onvoldoende zekerheid heeft dat het inreisverbod wordt opgeheven op het moment dat hij rechtmatig verblijf bij zijn vrouw in Duitsland verkrijgt. De staatssecretaris had hem een termijn moeten stellen om bewijs te leveren, aldus de vreemdeling.
12.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraken van 15 juni 2012 in zaken nrs. 201201202/1/V4 en 201202257/1/V3), vloeit uit artikel 4:8, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 11, tweede lid, van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348), voort dat de staatssecretaris de betrokken vreemdeling in de gelegenheid moet stellen om bijzondere individuele omstandigheden, in verband waarmee volgens die vreemdeling aanleiding zou bestaan om af te zien van het uitvaardigen van een inreisverbod dan wel voor een verdere verkorting van de duur van het inreisverbod, aan te voeren.
12.2. Blijkens het op 23 augustus 2012 op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van gehoor bij het inreisverbod (hierna: het proces-verbaal), waarnaar de staatssecretaris in het besluit van dezelfde dag heeft verwezen, is de vreemdeling erop gewezen dat op grond van bijzondere individuele omstandigheden van het uitvaardigen van een inreisverbod kan worden afgezien dan wel dat de duur daarvan kan worden verkort, dat het aan de vreemdeling is dergelijke omstandigheden aan te voeren en dat hij daartoe thans in de gelegenheid wordt gesteld. Voorts blijkt uit het proces-verbaal dat de vreemdeling specifiek daarop gerichte vragen zijn gesteld.
12.3. Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris de vreemdeling voldoende in de gelegenheid gesteld vorenbedoelde individuele omstandigheden aan te voeren. Dat, naar gesteld, het voor de vreemdeling onmogelijk was zijn gezinssituatie en zijn medische problemen reeds tijdens het gehoor bij terugkeerbesluit en inreisverbod nader toe te lichten, leidt niet tot het oordeel dat de staatssecretaris hem een termijn had moeten stellen hiervan bewijs te leveren, nu de staatssecretaris de vreemdeling niet heeft tegengeworpen dat hij die omstandigheden niet nader heeft toegelicht. Dat, naar voorts gesteld, de vreemdeling onvoldoende zekerheid heeft dat het inreisverbod wordt opgeheven op het moment dat hij rechtmatig verblijf bij zijn vrouw in Duitsland verkrijgt, leidt evenmin tot dat oordeel, nu in het proces-verbaal staat vermeld dat het inreisverbod ambtshalve zal worden opgeheven als in een verblijfsprocedure in Duitsland blijkt dat hij aan de voorwaarden voor verlening van een verblijfsvergunning voldoet.
Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris het inreisverbod onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid.
De beroepsgrond faalt.
13. De vreemdeling heeft verder naar voren gebracht dat de staatssecretaris hem ten onrechte niet ingevolge artikel 4:9 van de Awb de gelegenheid heeft geboden schriftelijk zijn zienswijze kenbaar te maken.
13.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 juli 2012 in zaak nr. 201203243/1/V3), leidt de omstandigheid dat de betrokken vreemdeling zijn zienswijze niet schriftelijk kenbaar heeft kunnen maken op zichzelf niet tot het oordeel dat die vreemdeling, in strijd met het bepaalde in artikel 4:8, eerste lid, en artikel 4:9 van de Awb, niet in de gelegenheid is gesteld individuele omstandigheden, in verband waarmee volgens hem aanleiding zou bestaan om af te zien van het uitvaardigen van een inreisverbod dan wel voor een verdere verkorting van de duur van het inreisverbod, aan te voeren, indien hij daartoe mondeling voldoende in staat is gesteld.
Nu, gelet op hetgeen hiervoor onder 12.3. is overwogen, de vreemdeling voldoende in staat is gesteld vorenbedoelde individuele omstandigheden tijdens het gehoor bij het inreisverbod mondeling naar voren te brengen, bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris hem ten onrechte niet de gelegenheid heeft geboden schriftelijk zijn zienswijze kenbaar te maken.
De beroepsgrond faalt.
14. De vreemdeling heeft voorts gesteld dat het gehoor bij terugkeerbesluit en inreisverbod ten onrechte niet in aanwezigheid van een rechtsbijstandverlener heeft plaatsgevonden.
14.1. Onder verwijzing naar de onder 12.1. vermelde uitspraak van 15 juni 2012 in zaak nr. 201202257/1/V3 overweegt de Afdeling dat een gehoor bij terugkeerbesluit en inreisverbod op zichzelf niet noodzakelijkerwijs in aanwezigheid van een rechtsbijstandverlener hoeft plaats te vinden. Gelet hierop en nu de vreemdeling voldoende in de gelegenheid is gesteld tijdens het gehoor van 23 augustus 2012 individuele omstandigheden naar voren te brengen, bestaat in dit geval geen grond voor het oordeel dat dat gehoor ten onrechte niet in aanwezigheid van een rechtsbijstandverlener heeft plaatsgevonden.
De beroepsgrond faalt.
15. De vreemdeling heeft ook betoogd dat de staatssecretaris ten onrechte in de door hem naar voren gebrachte individuele omstandigheden geen aanleiding heeft gevonden de duur van het inreisverbod van 23 augustus 2012 te verkorten. Bovendien heeft de staatssecretaris het inreisverbod in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) uitgevaardigd. Daartoe heeft de vreemdeling aangevoerd dat de staatssecretaris ten onrechte uitsluitend heeft beoordeeld of de door hem naar voren gebrachte omstandigheid dat zijn vrouw en kinderen in Duitsland wonen aanleiding geeft het uitvaardigen van het inreisverbod achterwege te laten. Volgens de vreemdeling had de staatssecretaris tevens dienen te beoordelen of die omstandigheden tot verkorting van de duur van het inreisverbod moeten leiden.
15.1. Blijkens het proces-verbaal heeft de vreemdeling aangevoerd dat zijn vrouw en kinderen in Duitsland wonen, en dat hij hartklachten heeft.
Over de gestelde gezinssituatie heeft de staatssecretaris in het proces-verbaal het standpunt ingenomen dat het inreisverbod de vreemdeling zal belemmeren in de uitoefening van het gezinsleven. Volgens de staatssecretaris is evenwel niet gebleken dat het onmogelijk is het gezinsleven op andere wijze in te vullen. Zo kunnen de familieleden van de vreemdeling voor de duur van het inreisverbod een bezoek brengen aan zijn land van herkomst of enig ander land waar zij elkaar kunnen ontmoeten, aldus de staatssecretaris. Voor zover de vreemdeling langdurig verblijf in Duitsland beoogt, heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat hij aldaar een daartoe strekkende aanvraag kan indienen en dat het inreisverbod ambtshalve zal worden opgeheven als in een verblijfsprocedure blijkt dat hij aan de voorwaarden voor verlening van een verblijfsvergunning voldoet. In de thans voorliggende procedure kan daarop volgens de staatssecretaris evenwel niet worden vooruitgelopen. Voorts is de vreemdeling reeds door Duitsland tot een niet tot het Schengengebied toe te laten vreemdeling verklaard, aldus de staatssecretaris.
Over de gestelde hartklachten heeft de staatssecretaris in het proces-verbaal het standpunt ingenomen dat niet is gebleken van medische problemen die maken dat de vreemdeling niet kan reizen.
15.2. Gelet op de door de staatssecretaris in het proces-verbaal gegeven motivering, zoals hiervoor onder 15.1. weergegeven, heeft de staatssecretaris in de door de vreemdeling naar voren gebrachte omstandigheden geen aanleiding hoeven zien om een inreisverbod voor een kortere duur dan twee jaren uit te vaardigen. Het betoog van de vreemdeling dat de staatssecretaris ten onrechte uitsluitend heeft beoordeeld of de door hem naar voren gebrachte omstandigheid dat zijn vrouw en kinderen in Duitsland wonen aanleiding geeft het uitvaardigen van het inreisverbod achterwege te laten, biedt derhalve geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris dat inreisverbod in strijd met artikel 8 van het EVRM heeft uitgevaardigd.
De beroepsgronden falen.
16. Het beroep tegen het inreisverbod is ongegrond.
Slotoverweging
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 12 juli 2012 in zaak nr. 11/29542;
II. verklaart het hoger beroep van de vreemdeling in zaak nr. 201209128/1/V3 gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 11 september 2012 in zaak nr. 12/27530, voor zover daarbij het beroep tegen het inreisverbod van 23 augustus 2012 ongegrond is verklaard;
IV. verklaart het beroep tegen dat inreisverbod ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van Dokkum
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2013
480-714.