201301190/1/V4.
Datum uitspraak: 8 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdelingen], mede voor hun twee minderjarige kinderen,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 29 januari 2013 in zaken nrs. 12/39473, 12/39468, 12/39471 en 12/39464 in de gedingen tussen:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Bij onderscheiden besluiten van 17 december 2012 heeft de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 29 januari 2013 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
1. De vreemdelingen hebben op 7 december 2012 in Nederland asielaanvragen ingediend. Uit het dossier is gebleken dat zij eerder asielaanvragen in Italië hebben ingediend. Niet in geschil is dat Italië op grond van de Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Verordening) verantwoordelijk is voor de behandeling van de in Nederland ingediende asielaanvragen.
2. De vreemdelingen hebben zich in hoger beroep, onder verwijzing naar diverse stukken, samengevat en voor zover thans van belang, onder meer op het standpunt gesteld dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de staatssecretaris ten aanzien van Italië niet kon uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel omdat de asielprocedure in Italië niet voldoet aan het Unierecht en overdracht aan dat land strijdig is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). De staatssecretaris had volgens de vreemdelingen de behandeling van de asielverzoeken dan ook op grond van artikel 3, tweede lid, van de Verordening aan zich moeten trekken.
3. Bij uitspraak van 14 juli 2011 in zaak nr. 201009278/1/V3, heeft de Afdeling, samengevat weergegeven, overwogen dat uit het arrest van 21 januari 2011 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak M.S.S. tegen België en Griekenland, zaak nr. 30696/09, JV 2011/68 (hierna: het arrest in de zaak M.S.S.) voortvloeit dat ook in een situatie waarin een vreemdeling zijn stelling dat overdracht strijdig is met artikel 3 van het EVRM, louter onderbouwt met een beroep op algemene documentatie die informatie bevat over één of meer van de blijkens het arrest relevante aspecten, een zorgvuldige beoordeling daarvan geboden is.
3.1. In de onderhavige zaak hebben de vreemdelingen zich reeds in de besluitvormingsfase en in beroep bij de rechtbank op documenten beroepen, waaronder de brief van Vluchtelingenwerk Nederland van 10 oktober 2011, waarvan niet op voorhand kan worden gezegd dat ze niet relevant zijn voor de beoordeling van de vraag of de in het arrest in de zaak M.S.S. genoemde aspecten aan overdracht in de weg staan. Nu in de besluiten een op deze documenten toegespitste standpuntbepaling ten aanzien van de volgens het arrest in de zaak M.S.S. relevante aspecten ontbreekt, zijn deze niet beoordeeld op de in het arrest in de zaak M.S.S. omschreven wijze. De voorzieningenrechter kon de staatssecretaris dan ook niet zonder meer volgen in zijn standpunt dat in zijn algemeenheid ten opzichte van Italië mag worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De grief slaagt.
3.2. Het hoger beroep is reeds daarom kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gezien het vooroverwogene, de beroepen tegen de besluiten van 17 december 2012 alsnog gegrond verklaren en die besluiten wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb vernietigen.
4. De Afdeling ziet echter aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand blijven.
4.1. Daartoe wordt in de eerste plaats verwezen naar voormelde uitspraak van 14 juli 2011 waarin reeds is overwogen dat er, gelet op de beoordeling waartoe het arrest in de zaak M.S.S. noopt, vanuit kan worden gegaan dat eventuele schendingen van het Unierecht in het land waaraan de vreemdeling wordt overgedragen die buiten het kader van de door het EHRM in de zaak M.S.S. bij de beoordeling betrokken aspecten vallen en derhalve niet leiden tot de conclusie dat bij overdracht aan een andere lidstaat sprake is van een dreigende schending van artikel 3 van het EVRM, niet tot het oordeel leiden dat een lidstaat vanwege dergelijke schendingen de behandeling van een asielverzoek met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Verordening aan zich moet trekken. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 21 december 2011 in de gevoegde zaken C-411/10 en C-493/10 (www.curia.europa.eu) blijkt dat zo op de juiste wijze is beoordeeld of wordt voldaan aan de eisen die voortvloeien uit het Unierecht.
4.2. Voorts heeft de Afdeling in de uitspraak van 14 juli 2011 overwogen dat ook indien de voorhanden documenten over de situatie in Italië worden beoordeeld op de wijze waarop dat in het arrest in de zaak M.S.S. is gepreciseerd, geen grond bestaat voor het oordeel dat de documenten waar de vreemdeling zich in die zaak op heeft beroepen, tot het oordeel moeten leiden dat hij niet aan Italië mag worden overgedragen.
De documenten waar de vreemdelingen zich in deze zaak op hebben beroepen geven geen aanleiding voor een ander oordeel.
Daarbij is van belang dat de vreemdelingen niet kunnen worden aangemerkt als kwetsbare vreemdelingen als bedoeld in het rapport van Th. Hammarberg van 7 september 2011.
Ook het persoonlijk relaas van de vreemdelingen biedt geen indicaties voor het oordeel dat de Italiaanse asielprocedure niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet. De vreemdelingen hebben immers in Italië een asielaanvraag kunnen indienen, naar aanleiding waarvan zij een verblijfsvergunning hebben gekregen. De vreemdelingen werden in het verleden in Italië dan ook niet bedreigd met uitzetting naar hun land van herkomst. Evenmin kan uit hun verklaringen worden afgeleid dat zij eerder in dat land het slachtoffer zijn geworden van een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 5 september 2012, in zaak nr. 201201024/1/V4, volgt dat door de staatssecretaris voorafgaand aan iedere overdracht van een vreemdeling aan Italië contact wordt opgenomen met de Italiaanse autoriteiten en daarbij ook de persoonlijke omstandigheden en, voor zover van belang, de hulpbehoefte van de over te dragen vreemdeling onder de aandacht worden gebracht. Gelet hierop en hetgeen de staatssecretaris ter zitting bij de rechtbank heeft verklaard, wordt aangenomen dat de staatssecretaris ook in het geval van de vreemdelingen de Italiaanse autoriteiten voorafgaand aan hun overdracht op de hoogte zal stellen van hun persoonlijke omstandigheden, zodat in Italië in hun bijzondere behoeften kan worden voorzien.
Met de door hun overgelegde stukken hebben de vreemdelingen evenmin aannemelijk gemaakt dat zij in Italië, indien nodig, niet de benodigde medische zorg kunnen krijgen.
Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat door de overdracht van de vreemdelingen aan Italië een situatie zal ontstaan die met artikel 3 van het EVRM strijdig is en de staatssecretaris om die reden niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uit heeft mogen gaan.
5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze te worden veroordeeld tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 29 januari 2013 in zaken nrs. 12/39471 en 12/39464;
III. verklaart de door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroepen gegrond;
IV. vernietigt de besluiten van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 17 december 2012, kenmerk 278.262.8405, 278.262.8423, 278.262.8450 en 278.262.8432;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van de besluiten van 17 december 2012 geheel in stand blijven;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.416,00 (zegge: veertienhonderdzestien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. G. van der Wiel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Wiel w.g. Van Loo
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2013