201211223/1/A2.
Datum uitspraak: 15 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 9 oktober 2012 in zaak nr. 12/242 in het geding tussen:
de Belastingdienst/Toeslagen.
Bij besluit van 15 april 2011 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag van [appellante] over 2008 definitief op nihil gesteld en € 4.935 aan over dat jaar teveel betaalde toeslag van haar teruggevorderd.
Bij besluit van 2 december 2011 heeft de dienst het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 oktober 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Nadat partijen daartoe toestemming hadden verleend, heeft de Afdeling bepaald dat behandeling van de zaak ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
1. Ingevolge artikel 1a van de Wet kinderopvang, zoals deze luidde ten tijde van belang, is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), met uitzondering van artikel 49, van toepassing.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Awir, zoals deze luidde ten tijde van belang, wordt in deze wet, alsmede in inkomensafhankelijke regelingen, onder partner verstaan: de persoon, bedoeld in artikel 3.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, aanhef en onder 3?, is de partner van de belanghebbende degene die op hetzelfde woonadres als de belanghebbende in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: de GBA) staat ingeschreven en uit wiens relatie met de belanghebbende een kind is geboren.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, wordt, ter bepaling van de draagkracht voor de toepassing van een inkomensafhankelijke regeling, het toetsingsinkomen, bedoeld in artikel 8, van de belanghebbende en dat van zijn partner in aanmerking genomen.
2. Aan het besluit van 2 december 2011 heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat, nu [persoon] in 2008 in de GBA op hetzelfde adres als [appellante] stond ingeschreven en uit hun relatie een kind is geboren, [persoon] voor de toepassing van deze regeling als haar partner moet worden beschouwd.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank, door te oordelen dat de Belastingdienst/Toeslagen [persoon] terecht als haar partner heeft aangemerkt, heeft miskend dat deze in 2008 niet feitelijk bij haar heeft gewoond.
4. Dat betoog faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 februari 2012 in zaak nr. 201107706/1/A2), brengt artikel 3, eerste lid, aanhef en onderdeel b, aanhef en onder 3?, van de Awir mee dat degene die in de GBA op hetzelfde woonadres als de belanghebbende staat ingeschreven en uit wiens relatie met de belanghebbende een kind is geboren, voor de toepassing van deze regeling geacht wordt partner van de belanghebbende te zijn. Aan de gestelde omstandigheid dat [persoon] niet feitelijk op het adres, waar hij stond ingeschreven, heeft verbleven, heeft de rechtbank derhalve terecht niet de betekenis gehecht die [appellante] daaraan gehecht wil zien.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Van Meurs-Heuvel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2013