ECLI:NL:RVS:2013:CA0169

Raad van State

Datum uitspraak
15 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201204561/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
  • A.J. Soede
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake handhaving van sloop- en bouwwerkzaamheden op agrarisch perceel te Koudekerk aan den Rijn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant A] en [appellant B] tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. De rechtbank had eerder de beroepen van [appellant A] tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Rijnwoude ongegrond verklaard. De zaak betreft een besluit van 19 januari 2011, waarin [appellant A] werd gelast om sloop- en bouwwerkzaamheden op zijn perceel in Koudekerk aan den Rijn te staken en het nieuw opgerichte gebouw voor 18 april 2011 af te breken of terug te brengen tot vergunningsvrije maten. Dit besluit werd later ingetrokken, maar [appellant A] kreeg opnieuw een last onder dwangsom opgelegd om alle activiteiten ter uitbreiding of voltooiing van het nieuwe gebouw te staken.

De rechtbank oordeelde dat de aanvraag om omgevingsvergunning voor de herbouw van een melkschuur en het renoveren van een landschuur was afgewezen, omdat deze in strijd was met het bestemmingsplan "Buitengebied". [appellant A] betoogde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de aanvraag getoetst moest worden aan het bestemmingsplan en dat het college onvoldoende had gemotiveerd waarom de vergunning was geweigerd. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college in redelijkheid had kunnen besluiten om de omgevingsvergunning te weigeren. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de schuur niet ten behoeve van de agrarische bestemming werd herbouwd en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die legalisering rechtvaardigden.

De Raad van State concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201204561/1/A1.
Datum uitspraak: 15 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Koudekerk aan den Rijn, gemeente Rijnwoude, (hierna in enkelvoud: [appellant A])
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 21 maart 2012 in zaken nrs. 11/5966 en 11/9700 in het geding tussen:
[appellant A]
en
het college van burgemeester en wethouders van Rijnwoude.
Procesverloop
Bij besluit van 19 januari 2011 heeft het college, voor zover hier van belang, [appellant A] op straffe van een dwangsom gelast om de sloop- en bouwwerkzaamheden op het perceel [locatie] te Koudekerk aan den Rijn (hierna: het perceel) te staken en gestaakt te houden en het nieuw opgerichte gebouw voor 18 april 2011 in zijn geheel af te breken of terug te brengen tot vergunningsvrije maten.
Bij besluit van 28 februari 2011 heeft het college het besluit van 19 januari 2011 ingetrokken en [appellant A] onder oplegging van een dwangsom gelast alle activiteiten ter uitbreiding of voltooiing van het nieuwe gebouw met haar huidige afmetingen met onmiddellijke ingang te staken en het nieuwe gebouw voor 1 mei 2011 in zijn geheel te slopen of terug te brengen tot vergunningsvrije maten.
Bij besluit van 6 juni 2011 heeft het college het door [appellant A] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 8 november 2011 heeft het college de door [appellant A] ingediende aanvraag om omgevingsvergunning voor de herbouw van een melkschuur en het renoveren van een landschuur (hierna: het bouwplan) op het perceel afgewezen.
Bij uitspraak van 21 maart 2012 heeft de rechtbank het door [appellant A] tegen de besluiten van 6 juni 2011 en 8 november 2011 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant A] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant A] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 april 2013, waar [appellant A], bijgestaan door mr. L.E.D. Tjeertes, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. I.T.J. Leuven, werkzaam bij het college, zijn verschenen.
Overwegingen
Ten aanzien van de omgevingsvergunning
1. Vast staat dat [appellant A] vanaf februari 2008 eigenaar is van het perceel en dat daarop ten tijde van de aankoop een woonhuis en drie schuren, waaronder de zogenoemde melkschuur, aanwezig waren. Als gevolg van een storm op 11 november 2010 zijn enkele asbesthoudende platen van de melkschuur afgewaaid en zijn andere asbesthoudende platen losgeraakt. [appellant A] heeft na verwijdering van de loszittende dakplaten, de overige dakplaten losgeschroefd en is, zonder daartoe verleende vergunning, gestart met de sloop en vernieuwing van de schuur.
2. [appellant A] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de aanvraag om omgevingsvergunning getoetst dient te worden aan het bestemmingsplan "Buitengebied" dat in 2004 in werking in getreden.
2.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het onherroepelijke bestemmingsplan "Buitengebied" uit 2004 het thans geldende bestemmingsplan is. Het betoog van [appellant A] dat het college de melkschuur in dat bestemmingsplan ten onrechte heeft wegbestemd, had de toenmalige eigenaar in het kader van de bestemmingsplanprocedure naar voren kunnen brengen. Voor de door [appellant A] gewenste toetsing van het bestemmingsplan is thans, in het kader van een procedure die is gericht tegen een besluit omtrent de weigering van de verlening van een omgevingsvergunning, geen ruimte.
Het betoog faalt.
3. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Agrarische doeleinden" met de subbestemming "grondgebonden veehouderij".
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften zijn gronden met deze bestemming aangewezen voor grondgebonden veehouderij.
Ingevolge artikel 34, eerste lid, is het verboden gronden/water en bouwwerken te (laten) gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de aan de betrokken gronden gegeven (sub)bestemmingen de daarbij behorende doeleindenomschrijving en de overige voorschriften.
Ingevolge artikel 36, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften mag een ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpplan bestaand bouwwerk, dat afwijkt van het bestemmingsplan dan wel dat is of wordt gebouwd met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Woningwet gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd.
Ingevolge artikel 36, eerste lid, aanhef en onder b, mag een ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpplan bestaand bouwwerk, dat afwijkt van het bestemmingsplan dan wel dat is of wordt gebouwd met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Woningwet geheel worden vernieuwd, indien het bouwwerk door een calamiteit is tenietgegaan, mits de bouwvergunning is aangevraagd binnen twee jaar nadat het bouwwerk is tenietgegaan.
4. Het bouwplan is, wat betreft de herbouw van de melkschuur, in strijd met de bestemming, omdat deze schuur niet ten behoeve van de op het perceel rustende agrarische bestemming, maar ten behoeve van de als burgerwoning in gebruik zijnde woning wordt herbouwd. Voorts is ter plaatse geen bouwvlak op de bestemmingsplankaart ingetekend.
5. [appellant A] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het overgangsrecht van toepassing is. Daartoe voert hij aan dat de schuur als gevolg van een storm op 11 november 2010 teniet is gegaan. Verder voert hij aan dat het bouwplan slechts tot een gedeeltelijke vernieuwing van de schuur leidt.
5.1. Blijkens het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank heeft [appellant A] verklaard dat na de storm in november 2010 meerdere dakplaten waren weggewaaid en andere dakplaten nog maar half vast zaten. Deze dakplaten zijn door [appellant A] losgeschroefd en verwijderd. De buitenwanden van de schuur waren door de storm niet beschadigd. Onder die omstandigheden heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de schuur als gevolg van een calamiteit teniet is gegaan.
[appellant A] heeft ter zitting bij de rechtbank voorts verklaard dat van de schuur de fundering, de achtermuur aan de polderzijde en de muur met de melkschuur zijn blijven staan. De dakconstructie, de dakgoot, de deur en de kozijnen zijn wel vervangen. Voorts zijn de wanden van de schuur vervangen. Daarbij zijn tevens de goot- en nokhoogte van het gebouw verhoogd. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de omvang en ingrijpendheid van deze werkzaamheden geen ruimte laten voor het oordeel dat de schuur gedeeltelijk wordt vernieuwd.
Het betoog faalt.
6. [appellant A] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit van 8 november 2011 onvoldoende is gemotiveerd. Daartoe voert hij aan dat de bouw van de schuur niet in de weg staat aan de door het college gewenste landschappelijke openheid en bescherming van het gebied tegen ontwikkelingen die de kansen voor verbrede landbouw kunnen bedreigen. Hij betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat bijzondere omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan de omgevingsvergunning had moeten worden verleend. Hij voert daartoe aan dat ten tijde van de aankoop van het perceel uit de verklaringen van de verkoper, de notaris of de makelaar noch uit het kadaster bleek dat de schuur illegaal waren opgericht. Hij voert voorts aan dat de voormalige eigenaar van het perceel heeft verklaard dat de melkschuur met vergunning is gebouwd en dat de schuur in de bestemmingsplannen van 1973 en 1981 is ingetekend. Bij de totstandkoming van het bestemmingsplan "Buitengebied" uit 2004 is de schuur wegbestemd zonder dat de toenmalige eigenaar daarvan op de hoogte is gesteld en zonder dat daaraan een gemotiveerd besluit ten grondslag ligt, aldus [appellant A]. Volgens hem moeten gebreken in de totstandkoming van het bestemmingsplan leiden tot het oordeel dat de melkschuur uit het oogpunt van rechtszekerheid gelegaliseerd moet worden.
6.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de bevoegdheid al dan niet medewerking te verlenen aan het gebruik van gronden in strijd met het bestemmingsplan behoort tot de bevoegdheden van - in dit geval - het college, waarbij het college beleidsvrijheid heeft en de rechter de beslissing terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen, zich moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.
Het college heeft aan het besluit van 8 november 2011 onder meer ten grondslag gelegd dat het het weidse karakter van het noordelijke veenweidegebied waarin het perceel is gelegen wil bewaren. De bouw van de schuur is volgens het college in strijd met de aspecten die bijdragen aan dat karakter zoals landschappelijke openheid, behoud van doorzichten op de achterliggende polder en het waardevolle verkavelingspatroon. Voorts acht het de bouw van een schuur ten behoeve van de bestemming "Woondoeleinden" in strijd met de beleidsvisie om de landschappelijke openheid en de bescherming van het deelgebied tegen ontwikkelingen die de kansen voor verbrede landbouw bedreigen te beschermen. In hetgeen [appellant A] heeft aangevoerd wordt onvoldoende grond gevonden voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren omgevingsvergunning te verlenen om de afwijking van het bestemmingsplan mogelijk te maken. Dat de bouw van de schuur, naar [appellant A] stelt, geen invloed heeft op het door het college gewenste behoud van de doorzichten omdat de schuur vanaf de openbare weg niet zichtbaar is, geeft evenmin aanleiding voor het oordeel dat het college de aanvraag om omgevingsvergunning niet heeft mogen afwijzen, omdat de bouw van de schuur tevens in strijd is met de beleidsvisie van het college.
Verder wordt in aanmerking genomen dat het rechtszekerheidsbeginsel niet is geschonden nu de melkschuur in strijd met het bestemmingsplan op het perceel aanwezig was toen [appellant A] het perceel in 2008 kocht. Dat, naar [appellant A] stelt, in het verleden vergunning is verleend voor de bouw van de melkschuur, doet, wat daar ook van zij, daaraan niet af.
De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat [appellant A] zich bij de aankoop van het perceel eenvoudig op de hoogte had kunnen stellen van de inhoud van het bestemmingsplan. Dat hij dat niet heeft gedaan, behoort voor zijn rekening en risico te blijven en geeft geen grond voor het oordeel dat hij in zijn belangen is geschaad omdat het college de voormalige eigenaar niet heeft geïnformeerd over de gevolgen die de vaststelling van het bestemmingsplan uit 2004 op het perceel zou hebben. Dat [appellant A], naar hij stelt, uit het kadaster niet kon opmaken dat op het perceel illegaal gebouwde schuren aanwezig waren, leidt niet tot een ander oordeel, omdat de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke verplichtingen niet verplicht tot vermelding van verleende bouw- of omgevingsvergunningen in het kadaster of de ingevolge het bestemmingsplan niet toegestane bouwmogelijkheden.
Het betoog faalt.
7. [appellant A] heeft eerst in hoger beroep betoogd dat het college in andere gevallen wel vergunning heeft verleend voor de realisering van bouwwerken op percelen in het buitengebied, zodat de weigering om omgevingsvergunning te verlenen in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom deze grond niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd en [appellant A] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen en omwille van de zekerheid omtrent hetgeen in geschil is, had behoren te doen, dient deze grond buiten beschouwing te blijven.
Ten aanzien van het handhavingsbesluit
8. Niet in geschil is dat [appellant A] op het perceel zonder daartoe verleende vergunning sloop- en bouwwerkzaamheden heeft uitgevoerd. Het college was bevoegd daartegen handhavend op te treden.
9. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
10. Nu het college, gelet op hetgeen hierboven is overwogen, terecht heeft geweigerd omgevingsvergunning te verlenen, betoogt [appellant A] tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat concreet zicht op legalisering bestaat. Gelet op hetgeen hierboven is overwogen, zijn geen bijzondere omstandigheden aanwezig op grond waarvan het college van handhavend optreden had moeten afzien.
11. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Soede
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2013
270-724.