201302956/1/V3.
Datum uitspraak: 13 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling A], [de vreemdeling B], [de vreemdeling C], [de vreemdeling D], [de vreemdeling E] en [de vreemdeling F],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 26 maart 2013 in zaken nrs. 13/6720, 13/6723, 13/6728, 13/6730 en 13/6731 in de gedingen tussen:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Bij onderscheiden besluiten van 11 maart 2013 zijn de vreemdelingen in vreemdelingenbewaring gesteld. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 26 maart 2013 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen hoger beroep ingesteld. Tevens hebben zij daarbij de Afdeling verzocht hun schadevergoeding toe te kennen. De hogerberoepschriften zijn aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
1. De vreemdelingen klagen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris wel degelijk een belangenafweging heeft gemaakt met betrekking tot de inbewaringstelling van het gezin met minderjarige kinderen.
Hiertoe betogen zij, samengevat weergegeven, dat uit artikel 37, aanhef en onder b, van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: het IVRK) volgt dat de inbewaringstelling van minderjarige kinderen tot het strikt noodzakelijke beperkt dient te blijven en dat het dossier, mede gelet hierop, zowel uit een oogpunt van kenbaarheid als uit een oogpunt van toetsbaarheid stukken dient te bevatten die uitdrukkelijk blijk geven van een vóór de inbewaringstelling verrichte belangenafweging met betrekking tot de inbewaringstelling van minderjarige kinderen. In het dossier zijn geen stukken terug te vinden waarin de staatssecretaris heeft toegelicht waarom het hele gezin inclusief de minderjarige kinderen in bewaring is gesteld en waarom niet gekozen is voor een lichter middel, bijvoorbeeld alleen de inbewaringstelling van de vader.
1.1. In artikel 37, aanhef en onder b, van het IVRK is bepaald dat de Staten die partij zijn, waarborgen dat geen enkel kind op onwettige of willekeurige wijze van zijn of haar vrijheid wordt beroofd. De aanhouding, inhechtenisneming of gevangenneming van een kind geschiedt overeenkomstig de wet en wordt slechts gehanteerd als uiterste maatregel en voor de kortst mogelijke passende duur.
Volgens paragraaf A6/1.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), zoals deze luidde ten tijde van belang, wordt, voor zover thans van belang, ten aanzien van gezinnen met minderjarige kinderen zo veel mogelijk volstaan met het opleggen van een vrijheidsbeperkende maatregel in plaats van een vrijheidsontnemende maatregel om het vertrek voor te bereiden. Indien sprake is van een gezin met twee ouders en het gevaar van onttrekking aan het toezicht of de uitzetting bestaat, wordt zo veel mogelijk volstaan met het opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel aan één ouder. Aan de overige gezinsleden wordt in dat geval een vrijheidsbeperkende maatregel opgelegd. Vrijheidsontneming van het gehele gezin blijft beperkt tot die situaties waarin gedwongen vertrek op korte termijn kan worden gerealiseerd. De beschikbaarheid van het gezin kan in dat geval noodzakelijk worden geacht en kan grond vormen om een vrijheidsontnemende maatregel op te leggen. In de regel wordt aangenomen dat het gedwongen vertrek op korte termijn realiseerbaar is op het moment dat reisdocumenten beschikbaar zijn of op korte termijn beschikbaar zullen zijn.
1.2. Niet in geschil is dat op het moment van inbewaringstelling een claimakkoord was ontvangen waarmee de vreemdelingen op grond van Verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend, aan een andere lidstaat van de Europese Unie zouden worden overgedragen. Evenmin is in geschil dat er minderjarige kinderen deel uit maken van het gezin.
1.3. Gelet op het beleid dat de staatssecretaris voert ten aanzien van het in bewaring stellen van gezinnen met minderjarige kinderen, dient voorafgaande aan de inbewaringstelling een concrete afweging plaats te vinden met betrekking tot het toepassen van de maatregel in relatie tot de belangen van het betreffende gezin en de daarvan deel uitmakende minderjarige kinderen, ongeacht of de betrokken vreemdelingen tevens kunnen worden aangemerkt als Dublinclaimanten. Het dossier dient zowel uit een oogpunt van kenbaarheid als uit een oogpunt van toetsbaarheid stukken te bevatten die uitdrukkelijk blijk geven van de verrichte belangenafweging die volgens het beleid is vereist.
1.4. In de maatregelen van bewaring van 11 maart 2013 is ter motivering enkel verwezen naar artikel 5.1a, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 onder vermelding dat een claimakkoord is ontvangen op 10 december 2012. De staatssecretaris heeft hiermee niet concreet gemotiveerd waarom hij het noodzakelijk heeft gevonden om het gehele gezin in bewaring te stellen en waarom niet kon worden volstaan met een andere afdoende, maar minder dwingende maatregel. Ook overigens kan uit het dossier niet worden opgemaakt dat de staatssecretaris voorafgaand aan de inbewaringstelling vorenbedoelde concrete afweging heeft verricht. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepen van de vreemdelingen tegen de besluiten van 11 maart 2013 van de staatssecretaris alsnog gegrond verklaren. Nu de vrijheidsontnemende maatregelen reeds zijn opgeheven, kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven. Aan de vreemdelingen wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 11 maart 2013 tot 14 maart 2013, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregelen zijn opgeheven.
3. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 26 maart 2013 in zaken nrs. 13/6720, 13/6723, 13/6728, 13/6730 en 13/6731;
III. verklaart de door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroepen gegrond;
IV. kent aan de vreemdelingen een vergoeding toe van € 900,00 (zegge: negenhonderd euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de secretaris van de Raad van State, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van de beroepen en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.416,00 (zegge: veertienhonderdzestien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Van Dokkum
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2013