201112513/1/V2.
Datum uitspraak: 14 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 3 november 2011 in zaak nr. 11/10883 in het geding tussen:
Bij besluit van 7 maart 2011 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 3 november 2011 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. In de enige grief klaagt de staatssecretaris onder meer dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de verklaringen van de vreemdeling met betrekking tot de verplichting om de positie van haar oma als Soweh over te nemen en een besnijdenis op de dochter van haar zus te moeten uitvoeren ongeloofwaardig zijn. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft hij zich met de verwijzing naar het algemeen ambtsbericht inzake Sierra Leone van de minister van Buitenlandse Zaken van december 2008 (hierna: het ambtsbericht) in redelijkheid en voldoende gemotiveerd op het standpunt kunnen stellen dat het asielrelaas van de vreemdeling ongeloofwaardig is, aldus de staatssecretaris.
3. Gelet op de door de staatssecretaris gegeven motivering in het besluit van 7 maart 2011 bestaat geen grond voor het oordeel dat hij zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt waarom zij - indien zij, zoals gesteld, de positie van haar oma als Soweh had moeten overnemen - een in het ambtsbericht genoemde leerperiode van zeven tot tien jaar niet heeft gehad. Hierbij heeft de staatssecretaris in redelijkheid mogen betrekken dat in het ambtsbericht staat vermeld dat jonge meisjes gedurende een periode van zeven tot tien jaar leerling worden van hun moeder of tante, die aan hen alle regels en voorschriften van de Bondo gemeenschap leert. Hij heeft zich daarnaast in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in 2002 beëindigde oorlog, haar huwelijk met een christelijke man, dan wel haar weigering aan het sterfbed van haar oma niet een afdoende verklaring vormt voor het ontbreken van de in het ambtsbericht beschreven lange leerperiode. In het verlengde hiervan heeft hij zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de door de vreemdeling gestelde problemen van de zijde van de leider van het Porogenootschap, gelet op het door de vreemdeling gestelde verband tussen die problemen en de stelling van de vreemdeling dat zij de plaats van haar oma zou moeten overnemen, evenmin geloofwaardig zijn. Gelet hierop bestaat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid en onvoldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat het asielrelaas van de vreemdeling ongeloofwaardig is.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen voor het overige is aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 7 maart 2011 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover deze na hetgeen hiervoor is overwogen nog bespreking behoeven.
5. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat zij, gelet op de omstandigheid dat zij behoort tot de groep vrouwen in Sierra Leone, bij terugkeer naar dat land een reëel risico loopt op vervolging in de zin van artikel 1(A) van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 (hierna: het Vluchtelingenverdrag), dan wel op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Zij heeft daarbij verwezen naar passages uit het ambtsbericht, de 'UNHCR Guidelines on international protection no. 1' van 7 mei 2002 en het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2000, nr. 2009/10, Stcrt. 2009, nr. 113.
5.1. Uit de door de vreemdeling aangehaalde passages kan worden afgeleid dat de situatie voor vrouwen in Sierra Leone zorgelijk is en dat (seksueel) geweld tegen vrouwen wijdverbreid en geaccepteerd is. Een van de meest voorkomende vormen daarvan is verkrachting en mishandeling binnen het huwelijk. Uit deze passages, met name uit de passage uit het ambtsbericht, blijkt echter ook dat het parlement in 2007 de Domestic Violence Act heeft aangenomen, die huiselijk geweld bestempelt als een misdrijf. Voorts staat daarin vermeld dat de Family Support Units redelijk functioneren en dat vrouwen (en meisjes) daar aangifte kunnen doen van (seksueel) geweld door hun echtgenoot of derden. Daarnaast is vermeld dat er initiatieven worden genomen ten behoeve van een betere positie van vrouwen in Sierra Leone. Gelet hierop heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling met de door haar aangehaalde passages niet aannemelijk heeft gemaakt dat vrouwen in Sierra Leone worden vervolgd in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Hij heeft zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat vrouwen in Sierra Leone dienen te worden aangemerkt als een groep die systematisch wordt blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen en zij reeds vanwege het behoren tot deze groep bij terugkeer naar Sierra Leone een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling en op die grond aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 aanspraak op bescherming kan ontlenen. De beroepsgrond faalt.
6. De vreemdeling heeft ten slotte aangevoerd dat zij vanwege de door haar gestelde problemen ook in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000.
6.1. Nu, gelet op hetgeen hiervoor onder 3. is overwogen, de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van de vreemdeling ongeloofwaardig is, faalt de beroepsgrond.
7. Het beroep van de vreemdeling is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 3 november 2011 in zaak nr. 11/10883;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Yildiz, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Yildiz
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2013