201206071/1/V2.
Datum uitspraak: 14 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 11 juni 2012 in zaken nrs. 12/14237 en 12/14235 in het geding tussen:
Bij besluit van 26 april 2012 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen en geweigerd ambtshalve krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) te bepalen dat uitzetting van de vreemdeling achterwege blijft. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 11 juni 2012 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. De staatssecretaris betoogt in de grief dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het advies van MediFirst van 12 april 2012 (hierna: het advies) tekortkomingen bevat en dat de staatssecretaris, nu hij geen nader onderzoek heeft laten doen, niet heeft voldaan aan de ingevolge artikel 3:2 van de Awb op hem rustende vergewisplicht. Door aldus te overwegen, heeft de voorzieningenrechter volgens de staatssecretaris niet onderkend dat het door MediFirst verrichte onderzoek noch de met de vreemdeling gehouden gehoren blijk geven van een dusdanige psychische gesteldheid van de vreemdeling dat de staatssecretaris haar niet heeft kunnen horen en dat de vreemdeling haar gestelde psychische klachten niet met medische stukken heeft gestaafd.
2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 april 2011 in zaak nr. 201009709/1/V2), moet de staatssecretaris, indien en voor zover hij een advies van MediFirst aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, zich er ingevolge artikel 3:2 van de Awb van vergewissen dat dit advies - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is.
Indien de staatssecretaris heeft voldaan aan de aldus op hem rustende vergewisplicht, kan een vreemdeling de uitkomst van een advies van MediFirst slechts succesvol bestrijden door overlegging van een andersluidend deskundigenadvies.
2.2. De staatssecretaris heeft de vreemdeling voor indiening van haar asielaanvraag medisch laten onderzoeken door MediFirst. De resultaten van dit onderzoek, waarvoor een verpleegkundige de vreemdeling heeft gezien, zijn weergegeven in het advies, dat de desbetreffende verpleegkundige en een medisch adviseur hebben ondertekend. Het advies vermeldt dat zich bij de vreemdeling medische problematiek voordoet, die van invloed kan zijn op haar verklaringen, maar dat de staatssecretaris haar wel kan horen. In antwoord op de vraag met welke beperkingen de staatssecretaris bij het horen rekening moet houden, staat in het advies dat de vreemdeling emotioneel wordt als zij over gebeurtenissen in Irak praat. Voorts staat in het advies dat de vreemdeling analfabeet is en geen data kan noemen.
2.3. De voorzieningenrechter heeft niet onderkend dat de vreemdeling niet heeft bestreden dat MediFirst het onderzoek overeenkomstig het Protocol Medisch advies Horen en Beslissen heeft uitgevoerd, hetgeen waarborgt dat een advies voldoet aan de vanuit een oogpunt van vakkundigheid en zorgvuldigheid te stellen eisen, zodat ervan moet worden uitgegaan dat het advies zorgvuldig tot stand is gekomen. Voorts is het advies, weergegeven onder 2.2, weliswaar summier, maar desondanks inzichtelijk en concludent. De staatssecretaris heeft derhalve voldaan aan de ingevolge artikel 3:2 van de Awb op hem rustende vergewisplicht.
2.4. Nu het advies er niet toe strekt dat de staatssecretaris de vreemdeling niet of nog niet kan horen en de vreemdeling de uitkomst van het advies niet door overlegging van een andersluidend deskundigenadvies heeft bestreden, heeft de voorzieningenrechter niet onderkend dat de staatssecretaris er terecht van is uitgegaan dat de vreemdeling geen medische beperkingen heeft die aan het horen in de weg staan.
2.5. Aangezien de verslagen van de gehoren er voorts geen blijk van geven dat de vreemdeling tijdens de gehoren desalniettemin niet in staat was verklaringen af te leggen en vragen te beantwoorden, heeft de voorzieningenrechter ook niet onderkend dat de staatssecretaris voor zijn besluitvorming niet ten onrechte op de door haar afgelegde en in die verslagen weergegeven verklaringen is afgegaan.
2.6. De grief slaagt reeds hierom.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen de staatssecretaris overigens in de grief aanvoert, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit van 26 april 2012 worden getoetst in het licht van de daartegen door de vreemdeling voorgedragen beroepsgronden, voor zover deze, na hetgeen hiervoor is overwogen nog bespreking behoeven.
4. De beroepsgrond van de vreemdeling dat de staatssecretaris haar niet in redelijkheid artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 heeft kunnen tegenwerpen, omdat zij analfabeet is en heftige emoties heeft, zodat de staatssecretaris ten onrechte van haar heeft verwacht dat zij op alle vragen eenduidig en volledig antwoord geeft, faalt op grond van hetgeen onder 2.4 en 2.5 is overwogen.
5. De vreemdeling heeft voorts betoogd dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat, nu hij gerede twijfel heeft over de door haar gestelde identiteit, nationaliteit en herkomst, haar asielrelaas ongeloofwaardig is.
5.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit op het standpunt gesteld dat de door de vreemdeling aangevoerde reden voor vertrek uit haar land van herkomst, te weten Irak, ongeloofwaardig is, nu hij gerede twijfel heeft over de door haar gestelde identiteit, nationaliteit en herkomst. Hij heeft uiteengezet dat de vreemdeling vage verklaringen heeft afgelegd over de wijze van verkrijging van de nationaliteitsverklaring. Voorts heeft de Koninklijke Marechaussee deze verklaring na onderzoek weliswaar met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid echt bevonden, maar tevens geconcludeerd dat zij over de wijze waarop, of de omstandigheden waaronder deze is afgegeven, geen uitspraak kan doen, zodat de staatssecretaris niet heeft kunnen vaststellen of de nationaliteitsverklaring inhoudelijk juist is. In dit verband heeft de staatssecretaris tevens gewezen op het algemeen ambtsbericht inzake Irak van de minister van Buitenlandse Zaken van december 2011, volgens welke Iraakse documenten op eenvoudige wijze illegaal verkrijgbaar zijn, handelaren veelal in het bezit zijn van officiële stempels en zegels en het voorkomt dat overheidsinstellingen documenten door corruptie onrechtmatig afgeven. Daarnaast heeft de staatssecretaris van belang geacht dat de vreemdeling haar gestelde herkomst niet met verklaringen aannemelijk heeft gemaakt. Zo heeft zij verklaard niet te weten waar zij is geboren, is zij niet in staat gebleken namen te noemen van straten in de wijk waar zij stelt te hebben gewoond en in de aangrenzende wijken en heeft zij, hoewel zij heeft gesteld haar hele leven in Mosul te hebben gewoond, niets over Mosul kunnen verklaren. De verklaring van de vreemdeling dat zij van haar vader altijd binnen moest blijven, heeft de staatssecretaris niet gevolgd, nu zij tevens heeft verklaard dat zij geregeld met haar moeder naar het winkelcentrum en naar een vriendin in haar wijk ging. Nu de door de vreemdeling gestelde identiteit, nationaliteit en herkomst ongeloofwaardig zijn, heeft de staatssecretaris evenmin geloof gehecht aan de problemen die zij stelt in Irak te hebben ondervonden.
5.2. Nu, zoals de staatssecretaris ter zitting bij de voorzieningenrechter heeft uiteengezet, met de afgelegde verklaring van een door de vreemdeling meegebrachte getuige inhoudende dat zij de zus van de vreemdeling is en dat de vreemdeling in Mosul woonde toen zij daar zelf ook woonachtig was, de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling ook in beroep niet zijn komen vast te staan, bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het onder 5.1 weergegeven standpunt heeft kunnen stellen. De beroepsgrond faalt.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 11 juni 2012 in zaak nr. 12/14235;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Klinkers, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Klinkers
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2013