201204104/1/A2.
Datum uitspraak: 22 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 22 maart 2012 in zaak nr. 11/13238 in het geding tussen:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel.
Bij besluit van 20 januari 2010 heeft de staatssecretaris van Justitie een verzoek van [appellant] om vergoeding van schade afgewezen.
Bij besluit van 11 april 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 maart 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, thans de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris), heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd hebben partijen toestemming verleend, als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), om in het geding uitspraak te doen zonder zitting. Vervolgens heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
1. Hierna wordt onder de staatssecretaris tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Bij besluit van 3 december 2004 heeft de staatssecretaris [appellant] met ingang van 3 juni 2004 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking, verband houdend met verblijf bij echtgenote, verleend. Bij besluit van 28 juli 2006 heeft de staatssecretaris die verblijfsvergunning met ingang van 27 april 2006 ingetrokken. Bij besluit van 30 mei 2007 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 22 oktober 2007 heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Op 25 oktober 2006 heeft [appellant] een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking, verband houdend met het verrichten van arbeid in loondienst, ingediend. Bij besluit van 23 mei 2007 heeft de staatssecretaris deze aanvraag afgewezen. Bij besluit van 27 januari 2009 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en hem met ingang van 25 oktober 2006 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking, verband houdend met het verrichten van arbeid in loondienst op grond van Besluit nr. 1/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de associatie tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Turkije (hierna: Besluit nr. 1/80), verleend.
3. Bij brief van 9 december 2009 heeft [appellant] de staatssecretaris verzocht om schadevergoeding. Daartoe heeft hij in die brief aangevoerd dat het besluit van 23 mei 2007 onrechtmatig is en dat, voor zover hier van belang, hij niet vanaf 21 augustus 2007 negen maanden in vreemdelingenbewaring zou hebben doorgebracht, indien de staatssecretaris tijdig een juiste beslissing op de aanvraag van 25 oktober 2006 had genomen.
4. Aan het besluit van 20 januari 2010 heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat het besluit van 23 mei 2007 niet onrechtmatig is, omdat [appellant], die op 28 augustus 2008 een werkgeversverklaring heeft overgelegd die tot verlening van een verblijfsvergunning op de voet van Besluit nr. 1/80 aanleiding heeft gegeven, ten tijde van dat besluit niet had aangetoond dat aan de vereisten voor toelating was voldaan.
5. Aan het besluit van 11 april 2011 heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat het opleggen van de vrijheidsontnemende maatregel en het voortduren van de bewaring door de vreemdelingenrechter zijn getoetst en niet onrechtmatig zijn bevonden, dat dit tot gevolg heeft dat thans in beginsel van de rechtmatigheid van het opleggen van de maatregel en het voortduren van de bewaring dient te worden uitgegaan en dat geen aanleiding bestaat voor het maken van een uitzondering op dit uitgangspunt, omdat het besluit van 27 januari 2009 geen uitdrukkelijke en tijdige erkenning van de onrechtmatigheid van het opleggen van de maatregel en het voortduren van de bewaring behelst en niet is gebleken dat het [appellant] niet kan worden toegerekend dat hij geen rechtsmiddelen heeft ingesteld.
6. De rechtbank heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 12 oktober 2011 in zaak nr. 201102116/1/H2 overwogen dat de wetgever met artikel 106 van de Vw 2000 heeft bedoeld een bijzondere en exclusieve regeling voor het toekennen van schadevergoeding na opheffing van een vrijheidsontnemende maatregel te geven, zodat voor vergoeding van schade, die [appellant] stelt te hebben geleden doordat hij ten onrechte in bewaring is gesteld, langs de weg van een zuiver schadebesluit geen plaats is.
7. [appellant] betoogt dat de rechtbank, door haar beslissing op de uitspraak van de Afdeling van 12 oktober 2011 te baseren, heeft miskend dat die uitspraak in zijn geval niet van toepassing is.
7.1. In de bestuurlijke fase heeft [appellant] aangevoerd dat hij immateriële schade heeft geleden als gevolg van het besluit van 23 mei 2007. Hij heeft de vrijheidsontnemende maatregel niet als oorzaak van deze schade aangewezen. Dit betekent dat de staatssecretaris de grondslag van het verzoek om vergoeding van schade heeft verlaten, door zich in het besluit van 11 april 2011 op het standpunt te stellen dat dit verzoek terecht is afgewezen, nu niet is gebleken dat hij onrechtmatig heeft gehandeld door de vrijheidsontnemende maatregel op te leggen. De rechtbank heeft dat niet onderkend. De door de rechtbank aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 12 oktober 2011 is slechts van toepassing in het geval de desbetreffende vreemdeling bij de staatssecretaris heeft aangevoerd dat hij schade heeft geleden als gevolg van een vrijheidsontnemende maatregel.
8. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 11 april 2011 gegrond verklaren en dat besluit, wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb, vernietigen. De Afdeling zal evenwel, gelet op het volgende, bepalen dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven.
9. In de onder 2. vermelde uitspraak van 22 oktober 2007 heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, overwogen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de periode van 3 juni 2004 tot 27 april 2006 (hierna: de referteperiode), waarin hij een onomstreden verblijfsrecht had, ten minste een jaar onafgebroken werk bij dezelfde werkgever heeft verricht, omdat uit de overgelegde arbeidsovereenkomsten valt af te leiden dat hij van 20 juni 2005 tot 30 juni 2005 en van 31 december 2005 tot 2 februari 2006 niet heeft gewerkt. Volgens de rechtbank heeft de staatssecretaris zich in het besluit van 30 mei 2007 terecht op het standpunt gesteld dat [appellant] aan artikel 6 van Besluit nr. 1/80 geen aanspraak op voortgezet verblijf kan ontlenen.
In het besluit van 20 januari 2010 heeft de staatssecretaris uiteengezet dat [appellant] hangende de beslissing op het tegen het besluit van 23 mei 2007 gemaakte bezwaar met bescheiden aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de referteperiode ten minste een jaar onafgebroken werk bij dezelfde werkgever heeft verricht. Volgens de staatssecretaris heeft [appellant] eerst op dat moment aangetoond dat, ten tijde van de aanvraag van 25 oktober 2006, aan de vereisten voor verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 6 van Besluit nr. 1/80 was voldaan.
Uit de op de zaak betrekking hebbende stukken valt niet af te leiden dat, zoals [appellant] in bezwaar heeft aangevoerd, hij reeds ten tijde van het besluit van 23 mei 2007 bij de staatssecretaris aannemelijk had gemaakt dat hij in de referteperiode ten minste een jaar onafgebroken werk bij dezelfde werkgever heeft verricht. Derhalve is in dat betoog geen grond te vinden voor het oordeel dat het besluit van 23 mei 2007 wegens een aan de staatssecretaris te wijten onrechtmatigheid is herroepen. Dit betekent dat het verzoek om vergoeding van immateriële schade als gevolg van dat besluit reeds hierom terecht is afgewezen.
10. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 22 maart 2012 in zaak nr. 11/13238;
III. verklaart het door [appellant] bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister voor Immigratie en Asiel van 11 april 2011, kenmerk 0309.24.0161;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.311,00 (zegge: dertienhonderdelf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 384,00 (zegge: driehonderdvierentachtig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. A. Hammerstein, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Hazen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2013