201209582/1/A3.
Datum uitspraak: 22 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 28 augustus 2012 in zaak nr. 12/491 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Bij besluit van 20 januari 2012 heeft de staatssecretaris geweigerd [appellant] een verklaring omtrent het gedrag (hierna: vog) te verlenen.
Bij besluit van 2 april 2012 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 augustus 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 april 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. Th. Pluijter, advocaat te Groningen, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. T.J. Sterkenburg, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
1. Ingevolge artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens is een vog een verklaring van de minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, weigert de minister de afgifte van een vog, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan het doel waarvoor de verklaring omtrent het gedrag wordt gevraagd, in de weg zal staan.
Bij de beoordeling van een verzoek om afgifte van een vog past de staatssecretaris beleidsregels toe die zijn gepubliceerd in de Beleidsregels VOG-NP-RP en IVB 2011, vastgesteld bij besluit van 15 juli 2011 (Stcrt. 2011, 12842).
Volgens paragraaf 3.1 van de Beleidsregels wordt bij de beoordeling van de justitiële gegevens van de aanvrager een terugkijktermijn in acht genomen. Voor de terugkijktermijn zijn van belang:
1. de periode waarover wordt teruggekeken en
2. de uitgangspunten om te bepalen of een justitieel gegeven binnen de van toepassing zijnde terugkijktermijn valt.
Volgens paragraaf 3.1.1 wordt ten aanzien van de periodes waarover teruggekeken wordt een onderscheid gemaakt tussen gevallen waarin de terugkijktermijn, ten opzichte van de bewaartermijn van het betreffende justitiële gegeven, niet in duur wordt beperkt en gevallen waarin de terugkijktermijn wel in duur wordt beperkt. Indien het justitiële gegevens betreft over misdrijven tegen de zeden zoals opgenomen in de artikelen 240b tot en met 250 van het Wetboek van Strafrecht, alsmede de artikelen 250a tot en met 250ter (oud) en/of artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht en/of artikel 140 van het Wetboek van Militair Strafrecht, wordt de terugkijktermijn niet in duur beperkt.
Volgens paragraaf 3.2 wordt de afgifte van de vog in beginsel geweigerd indien wordt voldaan aan het objectieve criterium. Het objectieve criterium betreft de beoordeling of de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager zijn aangetroffen, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie, taak of bezigheid waarvoor de vog is aangevraagd.
Volgens paragraaf 3.2.2 toetst de staatssecretaris of het justitiële gegeven, op zichzelf en afgezien van de persoon van de aanvrager, indien herhaald, een behoorlijke uitoefening van de functie, taak of bezigheid zou verhinderen, omdat daarbij een risico voor de samenleving ontstaat.
Volgens paragraaf 3.2.4 bepaalt de relatie tussen het justitiële gegeven en de functie, taak of bezigheid die de aanvrager gaat vervullen of een justitieel gegeven, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormt voor een behoorlijke uitoefening van de functie, taak of bezigheid. Een belemmering voor de behoorlijke uitoefening van de functie, taak of bezigheid kan voorts bestaan op grond van:
- de aard van het delict of
- de locatie waar de werkzaamheden worden verricht.
Bij zedendelicten als bedoeld in deze beleidsregels wordt - naast het bovenstaande - óók beoordeeld of bij de uitoefening van de betreffende functie, taak of bezigheid sprake is van een gezags- of afhankelijkheidsrelatie. Op basis van de locatie waar de werkzaamheden worden verricht dan wel de omstandigheid dat voor de functie, taak of bezigheid waarvoor de vog is aangevraagd, sprake is van een gezags- of afhankelijkheidsrelatie, geldt een verscherpt toetsingskader en wordt in de hieronder genoemde gevallen uitgegaan van het bestaan van een belemmering voor de behoorlijke uitoefening van de functie, taak of bezigheid:
1. De aanvrager is voorafgaand aan het moment van beoordeling ter zake van een misdrijf tegen de zeden als bedoeld in deze beleidsregels twee of meer malen veroordeeld tot:
- een (on)voorwaardelijke gevangenisstraf,
- (on)voorwaardelijke terbeschikkingstelling aan de staat (hierna: TBS),
- (on)voorwaardelijke jeugddetentie,
- een (on)voorwaardelijke plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (hierna: PIJ), tuchtschool of algemeen psychiatrisch ziekenhuis (hierna: APZ) dan wel
- een (on)voorwaardelijke taakstraf
2. De aanvrager is in de twintig jaren voorafgaand aan het moment van beoordeling ter zake van een misdrijf tegen de zeden als bedoeld in deze beleidsregels eenmaal veroordeeld tot:
- een (on)voorwaardelijke gevangenisstraf,
- (on)voorwaardelijke TBS,
- (on)voorwaardelijke jeugddetentie,
- een (on)voorwaardelijke PIJ, plaatsing in een tuchtschool of APZ dan wel
- een (on)voorwaardelijke taakstraf.
3. Met betrekking tot de aanvrager is in de tien jaren voorafgaand aan het moment van beoordeling ter zake van een misdrijf tegen de zeden als bedoeld in deze beleidsregels:
- een veroordeling uitgesproken inhoudende de oplegging van een andere straf dan een gevangenisstraf of taakstraf, schuldigverklaring zonder strafoplegging, of is
- een door het Openbaar Ministerie aangeboden transactie geaccepteerd, of - een strafzaak voorwaardelijk geseponeerd.
Volgens paragraaf 3.3 kan op grond van het subjectieve criterium worden geoordeeld dat het belang dat een aanvrager heeft bij het verstrekken van de vog zwaarder weegt dan het belang van de samenleving bij bescherming tegen het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt de vog afgegeven ondanks dat wordt voldaan aan het objectieve criterium. Voor de toepassing van het subjectieve criterium wordt onderscheid gemaakt tussen enerzijds aanvragen waarop het reguliere beoordelingskader van toepassing is en anderzijds aanvragen waarop het verscherpte toetsingskader van paragraaf 3.2.4 van toepassing is.
Volgens paragraaf 3.3.1 ziet het subjectieve criterium op omstandigheden van het geval die ertoe kunnen leiden dat de objectieve vaststelling van een risico voor de samenleving ten aanzien van deze aanvrager niet zou moeten leiden tot een weigering van de afgifte van de vog. Omstandigheden van het geval die altijd in de beoordeling worden betrokken zijn:
- de wijze waarop de strafzaak is afgedaan;
- de hoeveelheid antecedenten.
In het geval dat de minister na weging van de omstandigheden van het geval niet tot een goede oordeelsvorming kan komen en twijfel heeft over de vraag of een vog kan worden afgegeven, worden de omstandigheden waaronder het strafbare feit heeft plaatsgevonden in de beoordeling betrokken.
Volgens paragraaf 3.3.2 bestaat bij misdrijven tegen de zeden als bedoeld in deze beleidsregels slechts zeer beperkte ruimte om op basis van het subjectieve criterium alsnog over te gaan tot de afgifte van een vog wanneer sprake is van een functie met een gezags- of afhankelijkheidsrelatie of wanneer op grond van de locatie een belemmering voor een behoorlijke uitoefening van de functie wordt aangenomen. De vog kan enkel dan worden afgegeven indien de weigering van de vog evident disproportioneel is. Of de weigering evident disproportioneel is, wordt beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval.
2. [appellant] heeft verzocht om afgifte van een vog voor de functie van conciërge bij een school van de Vereniging Christelijk Onderwijs Groningen te Groningen.
De staatssecretaris heeft het verzoek afgewezen, omdat [appellant] op 17 augustus 2004 is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden met een proeftijd van twee jaar ter zake van overtreding van artikel 246 van het Wetboek van Strafrecht, feitelijke aanranding van de eerbaarheid, en artikel 239, aanhef en onder 3, van het Wetboek van Strafrecht, schennis van de eerbaarheid op een niet openbare plaats, indien een ander daarbij haars ondanks tegenwoordig is.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich op het standpunt mocht stellen dat aan het objectieve criterium is voldaan. De strafbare feiten waarvoor hij is veroordeeld vormen indien herhaald geen belemmering voor een behoorlijke uitoefening van de functie waarvoor de vog is aangevraagd en vormen geen gevaar voor de samenleving, aldus [appellant]. Hij is veroordeeld voor het overdag en zichtbaar vanaf de openbare weg stoeien met zijn meerderjarige stiefdochter. Daarbij kwam hij volgens [appellant] al stoeiend in de buurt van of op gevoelige plekken en beroerde die soms, maar dit behoorde kennelijk binnen het door iedereen geaccepteerde spel. De stiefdochter heeft evenwel aangifte gedaan van strafbare feiten nadat haar was gebleken dat hij en haar moeder haar partnerkeuze veroordeelden, aldus [appellant]. Omdat hij tegen het advies van zijn raadsman in heeft bekend, kon de politierechter niet anders dan hem veroordelen. Verder kan hij niet met de veroordeling worden gechanteerd, omdat de strafzaak op zitting is gebracht en de feiten daarmee in de openbaarheid zijn geweest.
3.1. Dit betoog faalt. Zoals de rechtbank terecht onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 11 juli 2012 in zaak nr. 201107161/1/A3 heeft overwogen, dient de staatssecretaris bij de toepassing van het objectieve criterium te onderzoeken of het zedendelict, op zichzelf en afgezien van de persoon van de aanvrager, indien herhaald, een behoorlijke uitoefening van de functie zou verhinderen, omdat daarbij een risico voor de samenleving bestaat. Gelet op de omstandigheid dat [appellant] in 2004 en derhalve in de twintig jaren voorafgaand aan het moment van beoordeling tot een voorwaardelijke gevangenisstraf is veroordeeld ter zake van een misdrijf tegen de zeden en hij een vog heeft aangevraagd voor een functie met een gezags- of afhankelijkheidsrelatie, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de staatssecretaris zich op het standpunt heeft mogen stellen dat aan het objectieve criterium is voldaan. De staatssecretaris mocht daarbij afgaan op de kwalificatie van de feiten door de strafrechter, zoals die zijn vermeld in de justitiële documentatie.
4. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris niet gehouden was hem op grond van het subjectieve criterium een vog te verlenen. De weigering is evident disproportioneel. Hij heeft zestien jaar in een kinderrijke omgeving gewerkt, waarvan reeds tien jaar op de school waar hij zijn functie wenst voort te zetten. Daarbij heeft hij nimmer wangedrag vertoond. Het feit waarvoor hij is veroordeeld is gering, zoals volgt uit de hem opgelegde straf. Volgens [appellant] staat een stoeipartij in de huiselijke sfeer ver van het veronderstelde risico. Verder kan hij door de weigering niet meer werkzaam zijn binnen het onderwijs of daaraan verwante werkgebieden, omdat hij bij een terugkijktermijn van 20 jaar pas als hij 58 jaar is weer een vog zal kunnen verkrijgen, aldus [appellant]. Voorts is de rechtbank de staatssecretaris ten onrechte gevolgd in zijn standpunt dat de weigering hem een vog te verlenen niet evident disproportioneel is, omdat het gevolg dat hij hierdoor niet als conciërge werkzaam kan zijn is verdisconteerd in de beleidsregels. Dat is het einde van de rechtsstaat.
4.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de staatssecretaris niet gehouden was [appellant] een vog te verlenen, omdat de weigering niet evident disproportioneel is. Daarbij heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris in aanmerking mocht nemen dat [appellant] ter zake van een zedendelict is veroordeeld tot een voorwaardelijke vrijheidsstraf, hetgeen niet gering is, en dat hij ten tijde van het plegen ervan meerderjarig was. Dat hij reeds zestien jaar in een kinderrijke omgeving heeft gewerkt en daarbij nimmer wangedrag heeft vertoond, maakt dat niet anders, gelet op het tijdsverloop tussen de veroordeling en de weigering dat, vanwege de terugkijktermijn van twintig jaar, gering is.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer voornoemde uitspraak in zaak nr. 201107161/1/A3), is de omstandigheid dat door de weigering van de afgifte van de vog de aanvrager de functie waarvoor hij de vog heeft aangevraagd niet kan uitoefenen, een bij het vaststellen van de beleidsregels voorzien mogelijk gevolg van die weigering en om die reden geen bijzondere omstandigheid in verband waarmee de staatssecretaris niettemin tot afgifte van de vog had moeten beslissen.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Reuveny, ambtenaar van staat.
w.g. Michiels w.g. Reuveny
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2013