201205985/1/R4.
Datum uitspraak: 22 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
de raad van de gemeente Bodegraven-Reeuwijk,
verweerder.
Bij besluit van 12 maart 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "’s-Gravenbroekseweg 132 / Platteweg 37-39" gewijzigd vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 maart 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. A. Barada, en de raad, vertegenwoordigd door T. Revet, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
1. Het plangebied bestaat uit twee locaties: ’s-Gravenbroekseweg 132 en Platteweg 37-39 te Reeuwijk. Beide percelen zijn eigendom van [belanghebbende], op wiens initiatief het plan tot stand is gekomen. Op het laatstgenoemde perceel staat een twee-onder-één-kapwoning met enkele bijgebouwen. Deze twee woningen en de bijgebouwen worden gesloopt en hiervoor in de plaats wordt één woning gerealiseerd, welke ontwikkeling het plan mogelijk maakt. Het bouwvlak voor de tweede woning wordt verplaatst naar het perceel aan de ’s-Gravenbroekseweg 132, zodat op deze locatie een permanente woning kan worden gerealiseerd, daar waar nu nog een zomerwoning staat, welke zal worden gesloopt. Ook voor deze ontwikkeling is een regeling voorzien in het onderhavige plan.
2. Het beroep van [appellant] richt zich tegen de wijze waarop het plan tot stand is gekomen. [appellant] is naar zijn mening ten onrechte niet gehoord over de over het ontwerpplan naar voren gebrachte zienswijze.
2.1. De raad brengt naar voren dat horen naar aanleiding van een zienswijze op grond van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet verplicht is.
2.2. Ingevolge artikel 3.8, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), voor zover van belang, is afdeling 3.4 van de Awb van toepassing op de voorbereiding van een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 3:15, eerste lid, van de Awb kunnen belanghebbenden bij het bestuursorgaan naar keuze schriftelijk of mondeling hun zienswijze over het ontwerp naar voren brengen. De uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb voorziet niet in een recht voor degenen die schriftelijk zienswijzen naar voren hebben gebracht om te worden gehoord onderscheidenlijk een nadere mondelinge toelichting op de zienswijze te geven. Het betoog van [appellant] dat hij ten onrechte niet is gehoord faalt derhalve.
3. Verder is volgens [appellant] een ingediend amendement met ingrijpende aanpassingen ten opzichte van het ontwerpplan ten onrechte niet ter inzage gelegd en is ten onrechte geen gelegenheid geboden tot inspraak bij de raad over de ingrijpende aanpassingen.
3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat altijd kan worden besloten een plan gewijzigd vast te stellen zonder eventuele wijzigingen tevoren ter inzage te leggen en daarom is het voor iedere belanghebbende mogelijk om tegen deze wijzigingen beroep in te stellen zonder dat eerder een zienswijze is ingediend.
3.2. Vast staat dat is voldaan aan de wettelijke vereisten ter zake van de kennisgeving van de terinzagelegging van het plan. In de Wro, noch in enig ander wettelijk voorschrift valt een bepaling aan te wijzen op grond waarvan de raad in een geval als hier aan de orde verplicht is eventuele belanghebbenden persoonlijk in kennis te stellen van een voornemen om een plan gewijzigd vast te stellen ten opzichte van het ontwerpplan, al dan niet via een amendement, of een gewijzigd ontwerp ter inzage te leggen alvorens tot vaststelling over te gaan. Evenmin bestaat er een wettelijke verplichting om in de bestemmingsplanprocedure de mogelijkheid te bieden tot (mondelinge of schriftelijke) inspraak bij de raad op dit punt. Dit betoog faalt.
3.3. Voor zover [appellant] betoogt dat de wijzigingen ten opzichte van het ontwerpplan te ingrijpend zijn en daarom een nieuw ontwerp ter inzage had moeten worden gelegd, overweegt de Afdeling als volgt. De raad kan bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen aanbrengen ten opzichte van het ontwerp. Slechts indien de afwijkingen van het ontwerp naar aard en omvang zodanig groot zijn dat een wezenlijk ander plan is vastgesteld, dient de wettelijke procedure opnieuw te worden doorlopen. Vast staat dat de raad in dit geval het plan heeft vastgesteld met een aantal wijzigingen. De omstandigheden dat het bouwvlak met 7 m in noordelijke richting is verplaatst op een totale diepte van het perceel van ongeveer 50 m en dat het plan overigens ten opzichte van het ontwerpplan een gelijkluidende planregeling voor deze locatie kent, maken niet dat het plan wezenlijk is veranderd en opnieuw als ontwerp ter inzage had moeten worden gelegd. Dit betoog faalt derhalve.
4. [appellant] voert aan dat de beide locaties waarop het plan betrekking heeft geen enkele relatie met elkaar hebben en dat ten onrechte zowel de verplaatsing van een bouwstede als de invulling van beide percelen in dit plan is geregeld. [appellant] noemt de twee wijzigingen die tezamen bij amendement in het plan zijn aangebracht "koppelverkoop", hetgeen het stemgedrag van de raadsleden op ongewenste wijze heeft beïnvloed.
4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat terecht is gekozen voor één bestemmingsplan voor de beide locaties, omdat beide percelen in eigendom zijn bij de heer [belanghebbende] en er een uitruil plaatsvindt tussen de beide locaties. Verder wijst de raad er op dat de raadsleden in alle vrijheid hebben besloten in te stemmen met het amendement en er geen sprake is van een onrechtmatig amendement.
4.2. De raad komt beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening of anderszins in strijd met het recht. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Zij neemt daarbij in aanmerking dat de raad in redelijkheid een relatie tussen beide percelen heeft kunnen aannemen door de uitruil die tussen de percelen plaatsvindt.
4.3. Voor zover [appellant] voorts betoogt dat twee wijzigingen van het ontwerpplan niet in één amendement opgenomen hadden mogen worden, omdat het de raad op die manier niet vrij stond om tegen één van beide wijzigingen te stemmen, faalt dit betoog. De raadsleden hadden de mogelijkheid om tegen de in het amendement opgenomen wijzigingen te stemmen, ook tegen één van die wijzigingen.
5. [appellant] betoogt verder dat een aantal raadsleden ten onrechte bij de besluitvorming heeft betrokken dat tevoren verwachtingen zijn gewekt en dat er leges zijn betaald.
5.1. Uit de stukken volgt niet dat de raad aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd dat verwachtingen zijn gewekt en dat leges zijn voldaan. Dat enkele raadsleden van mening zijn dat dit relevante omstandigheden zijn, wat daar ook van zij, maakt dit nog niet tot het standpunt van de raad, zodat dit betoog reeds daarom faalt.
6. [appellant] richt zich verder tegen het gewijzigd vaststellen van het plan voor zover daarbij het bouwvlak aan de Platteweg met 7 m in noordelijke richting is verschoven. Dat door de verplaatsing van het bouwvlak meer doorzichten kunnen worden gecreëerd is volgens [appellant] geen rechtvaardiging voor een dergelijke ingreep. Het vrije uitzicht wordt aan de oostzijde al enigszins belemmerd door de aanwezige begroeiing. Hij stelt dat zijn privacy verloren gaat, omdat de nieuwe woning met kapverdieping door de verschuiving van het bouwvlak veel dichterbij zijn zomerhuisje kan worden gebouwd. De afstand tussen het bouwvlak en de erfscheidingsgrens in noordelijke richting is verminderd tot 5 m en de bouwhoogte is 8 m. [appellant] stelt dat zijn belangen onvoldoende zijn meegewogen bij de besluitvorming over het plan.
6.1. De raad stelt te hebben besloten tot verplaatsing van één van de bouwstedes van het perceel Platteweg 37-39 naar een ander perceel, om de bebouwing meer in verhouding met de perceelsgrootte te brengen, meer ruimte op het perceel te creëren, de doorzichten vanaf de openbare weg niet verder te belemmeren en mogelijk extra doorzichten te creëren. De raad voert verder aan dat besloten is het bouwvlak 7 m naar achter te verplaatsen, omdat het bestaande doorzicht vanaf de weg daardoor wordt gewaarborgd en mogelijk een ruimer doorzicht ontstaat, behoudens de aanwezige begroeiing. Volgens de raad is het bouwvlak dusdanig ruim (280 m²) dat de nieuwe woning niet per definitie op 5 m van de erfgrens zal worden gerealiseerd. De zomerwoning van [appellant] staat op circa 11 m van de erfgrens, waardoor de afstand tussen de nieuwe woning en deze zomerwoning minimaal 16 m zal zijn. Het eventuele verlies van privacy is naar de mening van de raad niet dusdanig dat dit onacceptabel is. De afstand tussen de zomerwoning van [appellant] en de nieuwe woning blijft dusdanig dat [appellant] niet in een onevenredig nadeliger positie komt en volgens de raad weegt de kwaliteitswinst op het perceel Platteweg 37-39 zwaarder dan het belang van [appellant]. Daarbij heeft de raad betrokken dat ingevolge het voorheen geldende bestemmingsplan Plassen, Natuur- en Weidegebieden op het perceel Platteweg 37-39 twee woningen gebouwd konden worden van ieder 100 m² en een goot- en nokhoogte van respectievelijk 3,5 en 8 m. Doordat dit plan één woning van 100 m² -hetgeen overeenkomt met een inhoud van ongeveer 575 m³ - mogelijk maakt op het perceel Platteweg, neemt het totale bouwvolume af, aldus de raad.
6.2. Het perceel Platteweg 37-39 is, voor zover relevant, bestemd voor een vrijstaande woning met een maximale goothoogte van 3,5 m en een maximale bouwhoogte van 8 m.
Ingevolge artikel 5, lid 5.2.1, onder a, mogen woningen uitsluitend worden gebouwd binnen het op de verbeelding opgenomen bouwvlak.
Ingevolge lid 5.2.1, onder e, bedraagt de inhoud van de woning inclusief aan- en uitbouwen en aangebouwde bijgebouwen en vrijstaande bijgebouwen en overkappingen maximaal 575 m³.
6.3. De raad heeft zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de verplaatsing van het bouwvlak in noordelijke richting het zicht op het water kan bevorderen. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat voor de beleving van de plassen vanaf de openbare weg van belang is dat de voorkant van het perceel aan de Platteweg 37-39 zoveel mogelijk vrij blijft van bebouwing en dat om die reden het bouwvlak naar achter is verschoven. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid gewicht heeft kunnen toekennen aan de bevordering van doorzichten die de in het plan opgenomen situering van het bouwvlak op het perceel Platteweg 37-39 tot gevolg heeft.
6.4. De raad heeft zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de verschuiving van het bouwvlak ten opzichte van het voorheen geldende plan, gelet op de resterende afstand tot de zomerwoning van [appellant] van minimaal ongeveer 16 m, geen ernstige nadelige invloed op de leefomgeving en privacy van [appellant] heeft. Daarnaast heeft de raad in redelijkheid van belang kunnen achten dat het maximaal toegestane bouwvolume kleiner is dan op grond van het voorheen geldende plan was toegestaan. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de afstand tussen het bouwvlak op het perceel Platteweg 37-39 en zijn perceel leidt tot een zodanige aantasting van zijn woon- en leefklimaat dat de raad deze afstand niet in redelijkheid aanvaardbaar heeft kunnen achten.
7. Het bouwvlak wijkt volgens [appellant] door de onevenwichtige situering op het perceel af van de gebruikelijke situering van bouwvlakken en indeling van percelen in de omgeving.
7.1. Het bouwvlak heeft volgens de raad geen ongewone situering; er zijn meer situaties waarbij het bouwvlak meer naar achter ligt, waaronder het naastgelegen perceel Platteweg 35-17.
7.2. De situering van het bouwvlak op het perceel is niet zodanig afwijkend van de gebruikelijke situering van bouwvlakken aan de Platteweg of de omgeving daarvan, dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen menen dat deze ligging passend is in de omgeving. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat, zoals de raad naar voren heeft gebracht, de bebouwing op het naastgelegen perceel aan de Platteweg 35-17 ten opzichte van de Platteweg ook wat meer naar achter is gelegen. Het betoog faalt.
8. Voorts stelt [appellant] waardevermindering van zijn zomerhuisje te vrezen.
8.1. De raad wijst er op dat [appellant] een planschadeverzoek als bedoeld in artikel 6.1 van de Wro kan indienen.
8.2. Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de zomerwoning betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn. Dit betoog faalt.
9. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Steenbergen, ambtenaar van staat.
w.g. Hoekstra w.g. Van Steenbergen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2013