ECLI:NL:RVS:2013:CA0700

Raad van State

Datum uitspraak
22 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201210721/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • F.C.M.A. Michiels
  • M.R. Poot
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag vergoeding extra uren rechtsbijstand door de Raad voor Rechtsbijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin de rechtbank de beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] tegen besluiten van de Raad voor Rechtsbijstand ongegrond respectievelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Raad voor Rechtsbijstand had op 17 mei 2011 een aanvraag van [appellant sub 1] om vergoeding van extra uren rechtsbijstand ten behoeve van [appellant sub 2] afgewezen. Dit besluit werd door de Raad in een later besluit van 7 oktober 2011 bevestigd, waarbij het bezwaar van beide appellanten ongegrond werd verklaard. De rechtbank oordeelde dat de zaak niet feitelijk of juridisch complex was, en dat de enkele omstandigheid dat er meerdere zittingen hebben plaatsgevonden niet voldoende was om te concluderen dat er sprake was van een omvangrijk juridisch relevant feitencomplex.

In hoger beroep betoogt [appellant sub 2] dat hij ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard, omdat hij nog steeds belang heeft bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit van 7 oktober 2011. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State overweegt echter dat het procesbelang vervalt wanneer de rechtsbijstand waarvoor vergoeding van extra uren was aangevraagd al is verleend en de zaak is beëindigd. Dit was in dit geval aan de orde, waardoor de rechtbank [appellant sub 2] terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.

[appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft erkend dat de zaak wel degelijk een omvangrijk juridisch relevant feitencomplex heeft. De Afdeling oordeelt dat de Raad voor Rechtsbijstand beoordelingsvrijheid heeft bij de goedkeuring van de begroting en de vraag of de rechtsbijstand doelmatig wordt verleend. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de Raad niet onterecht heeft geconcludeerd dat er geen sprake was van juridische complexiteit die extra uren zou rechtvaardigen. De hoger beroepen van beide appellanten worden ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

201210721/1/A2.
Datum uitspraak: 22 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. [appellant sub 1], kantoorhoudend te [plaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 3 oktober 2012 in zaak nr. 11/8880 in het geding tussen:
[appellant sub 1] en [appellant sub 2]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 17 mei 2011 heeft de raad een aanvraag van [appellant sub 1] om vergoeding van extra uren rechtsbijstand ten behoeve van [appellant sub 2] afgewezen.
Bij besluit van 7 oktober 2011 heeft de raad het door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 oktober 2012 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep ongegrond en het door [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting aan de orde gesteld op 22 april 2013.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 32 van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) geldt de toevoeging uitsluitend voor het rechtsbelang ter zake waarvoor zij is verleend en, in het geval van een procedure, voor de behandeling daarvan in één instantie, de tenuitvoerlegging van de rechterlijke uitspraak daaronder begrepen.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (hierna: het Bvr) brengt de rechtsbijstandverlener aan de rechtzoekende de eigen bijdrage die deze overeenkomstig artikel 35 van de wet verschuldigd is, in rekening.
Ingevolge het tweede lid mag de rechtsbijstandverlener voorts aan de rechtzoekende geen andere kosten in rekening brengen dan die ter zake van:
a. griffierechten;
b. getuigen en deskundigen;
c. uittreksels uit de openbare registers;
d. telegrammen, internationale telex, internationale telefax en internationale telefoongesprekken;
e. rolverrichtingen in zaken die door de kantonrechter van de rechtbank worden behandeld.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, wordt, indien in een procedure de tijdsbesteding aan de verlening van rechtsbijstand uitgaat boven het aantal uren dat gelijk is aan drie maal het aantal punten dat in de bijlage voor het desbetreffende rechtsterrein of soort zaak of op grond van artikel 6 is bepaald, voor elk uur waarin boven voornoemde grens rechtsbijstand wordt verleend, één punt toegekend mits het bestuur de begroting van de tijdsbesteding voor de naar verwachting nog te verrichten werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid van artikel 31, heeft goedgekeurd.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, dient de rechtsbijstandverlener bij het bereiken van de in de artikel 13 en 22 bedoelde tijdgrens een aanvraag in bij het bestuur tot vaststelling van de vergoeding voor de verrichte werkzaamheden. Tegelijkertijd legt hij een begroting over met betrekking tot de tijdsbesteding van de naar verwachting nog te verrichten werkzaamheden.
Ingevolge het tweede lid stemt het bestuur geheel of gedeeltelijk in met de begroting, bedoeld in het eerste lid, indien het van oordeel is dat de rechtsbijstand doelmatig wordt verleend.
Met de Leidraad Bewerkelijke zaken van december 2008 (hierna: de Leidraad) heeft de raad beoogd zijn beleid inzake het toekennen van extra uren landelijk te harmoniseren.
Volgens de Leidraad kan bewerkelijkheid van de zaak worden aangenomen, indien sprake is van een omvangrijk juridisch relevant feitencomplex, waardoor niet verwacht kan worden dat alle rechtsbijstand binnen de forfaitaire grens kan worden verleend. Feitelijke complexiteit kan slechts worden aangenomen indien dat kan worden aangetoond aan de hand van objectieve factoren. Derhalve zal, zo is vermeld in de Leidraad, geen bewerkelijkheid van de zaak worden aangenomen indien ter motivering van het verzoek om extra uren uitsluitend wordt verwezen naar het aantal aan de zaak bestede uren of naar factoren die herleidbaar zijn tot de persoon(lijkheid) van de rechtzoekende of de wederpartij (bijvoorbeeld maatschappelijke of culturele achtergrond, taalproblemen / gebruik van een tolk, psychische stoornis, onverzoenlijke houding). Deze factoren brengen volgens de Leidraad op zichzelf niet mee dat een zaak daardoor niet binnen de tijdgrens van drie maal het forfaitair bepaalde aantal uren afgehandeld zou kunnen worden. In de persoon gelegen factoren kunnen uitsluitend een rol spelen indien objectief verifieerbaar is dat van een bijzonder zaaksverloop sprake is (bijv. uitvoerige inhoudelijke correspondentie, een bijzonder en/of langdurig procesverloop met een groot aantal zittingen, noodzakelijk overleg met medici of andere deskundigen).
Verder is in de Leidraad vermeld dat bewerkelijkheid ook kan worden aangenomen indien sprake is van bijzondere rechtsvragen, die zich in het soort zaak in kwestie zelden voordoen en met de behartiging waarvan veel meer tijd dan gemiddeld gemoeid is. Er is dan sprake van juridische complexiteit. De extra tijd die in een dergelijk specifiek geval gemoeid is met studie van specifiek op de zaak toegespitste literatuur, wet- en regelgeving en (soms) jurisprudentie mag worden opgegeven en kan in principe voor vergoeding in aanmerking komen. Algemene studie die zaaksoverstijgend is, is niet declarabel. Ook hier geldt dat de juridische complexiteit van een zaak objectiveerbaar moet zijn. Zo zal het ontbreken van een zeker deskundigheidsniveau aan de zijde van de advocaat geen reden zijn om juridische complexiteit, en dus bewerkelijkheid van de zaak, aan te nemen, aldus de Leidraad.
Volgens de Leidraad zal een aanvraag om toekenning van extra uren per definitie worden afgewezen, als er geen sprake is feitelijke en/of juridische complexiteit, ook al is in de betreffende zaak gemiddeld meer tijd besteed dan in een soortgelijke zaak.
Tevens is in de Leidraad vermeld dat, omdat met het toekennen van extra uren schaarse publieke middelen zijn gemoeid, getoetst moet worden of deze middelen doelmatig worden besteed. Door de raad dient bij de beoordeling van de aanvraag om extra uren dan ook een proportionaliteitsafweging te worden gemaakt, waarbij de vraag aan de orde komt of de kosten van rechtsbijstand wel opwegen tegen het belang van de zaak, aldus de Leidraad.
Het hoger beroep van [appellant sub 2]
2. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank hem ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn beroep, nu hij nog wel degelijk belang heeft bij de beoordeling door de rechter van de rechtmatigheid van het besluit van 7 oktober 2011. Dat de zaak inmiddels is geëindigd doet niet af aan het feit dat de extra uren wel degelijk zijn gemaakt, aldus [appellant sub 2].
2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 april 2011 in zaak nr. 201006622/1/H2), vervalt het procesbelang van een rechtzoekende bij een procedure als hier aan de orde, indien de rechtsbijstand waarvoor vergoeding van extra uren was aangevraagd al is verleend en de zaak is beëindigd en het al dan niet toekennen van de gevraagde extra uren voor hem geen financiële of andere gevolgen heeft.
[appellant sub 2] heeft de overweging van de rechtbank dat de onderliggende zaak waarvoor de toevoeging was verleend ten tijde van de procedure in beroep reeds was afgerond, niet bestreden.
Voorts is niet gebleken dat het al dan niet toekennen van de gevraagde extra uren voor [appellant sub 2] financiële of andere gevolgen heeft. Het heeft geen gevolgen voor de hoogte van zijn eigen bijdrage. Aan rechtzoekenden als [appellant sub 2] kunnen geen extra kosten, behoudens de kosten genoemd in artikel 4, tweede lid, van het Bvr, in rekening worden gebracht. Gelet op het bepaalde in dat artikel, gelezen in samenhang met artikel 32 van de Wrb, worden de kosten gemaakt in het kader van de onderliggende zaak namelijk geacht te zijn gedekt door de toevoeging.
De rechtbank heeft [appellant sub 2] dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep. Het betoog van [appellant sub 2] faalt.
Het hoger beroep van [appellant sub 1]
3. De raad heeft zich bij besluit van 7 oktober 2011 op het standpunt gesteld dat, gezien de inhoud van de stukken, de zaak niet feitelijk of juridisch complex is als bedoeld in het Handboek Vergoedingen en de Leidraad. Naar aanleiding van de stelling van [appellant sub 1] dat in de zaak waarvoor de toevoeging is verleend meerdere zittingen hebben plaatsgevonden, heeft de raad gesteld dat [appellant sub 1] een zittingstoeslag ontvangt indien meer dan één zitting plaatsvindt.
4. De rechtbank heeft overwogen dat de enkele omstandigheid dat de onderliggende besluiten afzonderlijke juridische uitgangspunten betreffen, niet tot de conclusie leidt dat voldaan is aan het criterium van een omvangrijk juridisch relevant feitencomplex. Verder heeft zij overwogen dat de omstandigheid dat meerdere zittingen zijn bijgewoond, niet maakt dat de zaak bewerkelijk is in de zin van het Bvr.
5. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet in haar beoordeling heeft betrokken of de raad hem voldoende tijd heeft gegund om op verantwoorde wijze goede juridische bijstand te verlenen.
Voorts betoogt hij dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat de zaak waarvoor de toevoeging is verleend wel degelijk een omvangrijk juridisch relevant feitencomplex heeft. Hij stelt daartoe dat de raad twee voor [appellant sub 2] te voeren bezwaarprocedures onder het bereik van één toevoeging heeft gebracht en dat de zaak feitelijk en juridisch complex is omdat de onderliggende besluiten waartegen bezwaar is gemaakt op verschillende perioden zien, verschillende afwijzingsgronden bevatten en deze niet nauw met elkaar verbonden zijn. Verder stelt hij dat de bezwaarprocedures moeilijke rechtsvragen behelsden waardoor een extra hoorzitting in bezwaar is gehouden en dat de rechtbank reeds uit het feit dat meerdere hoorzittingen nodig waren, de complexiteit van de zaak had kunnen afleiden.
5.1. [appellant sub 1] betoogt tevergeefs dat de rechtbank het besluit van 7 oktober 2011 op de door hem aangegeven wijze had moeten toetsen. De raad heeft, gelet op het bepaalde in artikel 31, tweede lid, van het Bvr, bij de goedkeuring van de begroting en de beantwoording van de vraag daarbij of de rechtsbijstand doelmatig wordt verleend, beoordelingsvrijheid. De rechter toetst dit derhalve terughoudend.
5.2. Dat de onderliggende besluiten op verschillende perioden zien, verschillende afwijzingsgronden bevatten en niet nauw met elkaar verbonden zijn, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank had moeten concluderen dat voldaan is aan het criterium van een omvangrijk juridisch relevant feitencomplex als bedoeld in de Leidraad. [appellant sub 1] heeft voorts geen stukken overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat een extra hoorzitting in bezwaar is gehouden vanwege de juridische complexiteit van de zaak. Verder kan uit zijn enkele stelling dat de zaak moeilijke rechtsvragen behelsde, niet worden afgeleid dat dit rechtsvragen betrof als bedoeld in de Leidraad, te weten die zich in het soort zaak in kwestie zelden voordoen en met de behartiging waarvan veel meer tijd dan gemiddeld is gemoeid.
Het betoog van [appellant sub 1] faalt derhalve.
6. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van staat.
w.g. Michiels w.g. Poot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2013
362-615.