ECLI:NL:RVS:2013:CA0710

Raad van State

Datum uitspraak
22 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201203319/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
  • W.J. Deetman
  • J.C. Kranenburg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan vaststelling en beroepen tegen de raad van de gemeente Boxmeer

In deze zaak gaat het om de vaststelling van een bestemmingsplan door de raad van de gemeente Boxmeer op 2 februari 2012, waartegen verschillende appellanten, waaronder [appellant sub 1], Goede Aerde B.V., [appellant sub 3] en [appellant sub 4], beroep hebben ingesteld. De appellanten zijn van mening dat het bestemmingsplan hen onterecht beperkt in hun bedrijfsvoering en dat de raad onvoldoende rekening heeft gehouden met hun belangen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 26 maart 2013 behandeld. De appellanten betogen dat het plan hen onevenredig beperkt in hun uitbreidingsmogelijkheden, met name door een verlaging van het maximale bebouwingspercentage en een verbod op buitenopslag. De raad heeft echter gesteld dat de appellanten niet onevenredig worden beperkt, aangezien er nog voldoende bouwmogelijkheden zijn en er geen concrete uitbreidingsplannen bestaan. De Afdeling heeft geoordeeld dat de raad zich in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. Daarnaast heeft de Afdeling geoordeeld dat de appellanten niet kunnen aantonen dat het plan leidt tot onaanvaardbare hinder voor hun woon- en leefklimaat. Het beroep van [appellant sub 1] is deels niet-ontvankelijk verklaard, terwijl het beroep van [appellant sub 3] gedeeltelijk gegrond is verklaard. De zinsnede ‘vakbenodigdheden e.d.’ in artikel 3, lid 3.1, van de planregels is in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, waardoor dit onderdeel van het besluit is vernietigd. De overige beroepen zijn ongegrond verklaard.

Uitspraak

201203319/1/R2.
Datum uitspraak: 22 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Maashees, gemeente Boxmeer,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Goede Aerde B.V., gevestigd te Venray,
3. [appellant sub 3], wonend te Maashees, gemeente Boxmeer,
4. [appellante sub 4A] en [appellant sub 4B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 4]), beiden wonend te Maashees, gemeente Boxmeer,
en
de raad van de gemeente Boxmeer,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 2 februari 2012, nr. 8a, heeft de raad het bestemmingsplan "[locatie]" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], Goede Aerde B.V., [appellant sub 3] en [appellant sub 4] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
Goede Aerde B.V. en [appellant sub 3] hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
Goede Aerde B.V. heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 maart 2013, waar Goede Aerde B.V., vertegenwoordigd door mr. drs. P.A.M. van Hoef, advocaat te Venray, en A. Schaap, [appellant sub 3], bijgestaan door mr. W. Kattouw en ing. N.M.H.P. Geelen, en [appellant sub 4], bijgestaan door mr. G.H. Blom, en de raad, vertegenwoordigd door R.J.H. Pijpers en T.J.M. [appellant sub 4], beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
Ontvankelijkheid
1. [appellant sub 1] heeft geen zienswijze tegen het ontwerpplan naar voren gebracht.
Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening, zoals dit luidde ten tijde van belang, gelezen in samenhang met artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, kan door een belanghebbende slechts beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan, voor zover dit beroep de vaststelling van plandelen, voorschriften of aanduidingen betreft die de belanghebbende in een tegen het ontwerpplan naar voren gebrachte zienswijze heeft bestreden. Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij ter zake geen zienswijze naar voren heeft gebracht.
Het beroep van [appellant sub 1] is onder meer gericht tegen artikel 3, lid 3.3, aanhef en onder c, van de planregels, waarin is neergelegd dat onder strijdig gebruik met de bestemming "Bedrijf" in elk geval wordt begrepen het gebruik van gebouwen voor permanente of tijdelijk bewoning. Deze planregel is niet gewijzigd vastgesteld ten opzichte van het ontwerpplan. Evenmin is gebleken van andere omstandigheden die grond geven voor het oordeel dat [appellant sub 1] niet kan worden verweten dat hij ter zake geen zienswijze naar voren heeft gebracht. Het beroep van [appellant sub 1], voor zover het is gericht tegen artikel 3, lid 3.3, aanhef en onder c, van de planregels is derhalve niet-ontvankelijk.
Het plan
2. Het plan voorziet in een juridisch-planologisch kader voor het perceel [locatie]. Aan het perceel is de bestemming "Bedrijf" toegekend. Met het plan is onder meer beoogd het bestaande garagebedrijf en de bestaande autobandenhandel als zodanig te bestemmen.
De beroepen van [appellant sub 1] en Goede Aerde B.V.
3. [appellant sub 1] exploiteert een bandenrecycling- en een bandenmontagebedrijf op het perceel [locatie]. Goede Aerde B.V. is eigenaar van het perceel. Zij kunnen zich er niet mee verenigen dat in het plan het maximale bebouwingspercentage op het perceel ten opzichte van het ontwerpplan is verlaagd van 55 naar 30. Daarnaast verbiedt het plan volgens [appellant sub 1] en Goede Aerde B.V. ten onrechte het gebruik van het perceel voor buitenopslag. Zij betogen dat de raad onvoldoende rekening heeft gehouden met hun belangen en hun bestaande rechten. In dit verband stelt Goede Aerde B.V. dat het vorige plan op het perceel een bebouwingspercentage van 50 toeliet en er niet aan in de weg stond om het perceel voor buitenopslag te gebruiken. Volgens Goede Aerde B.V. kan door de twee beperkingen een groot deel van het perceel niet zinvol worden gebruikt. Bovendien heeft de raad nagelaten te motiveren waarom het bebouwingspercentage moet worden beperkt, terwijl op naastgelegen percelen een hoger bebouwingspercentage is toegestaan, aldus Goede Aerde B.V.
3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat [appellant sub 1] en Goede Aerde B.V. door het vastgestelde maximale bebouwingspercentage niet onevenredig worden beperkt in hun uitbreidingsmogelijkheden, nu een deel van de bouwmogelijkheden nog niet is benut en bovendien geen concrete plannen bestaan tot uitbreiding van het bedrijf van [appellant sub 1].
3.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.2.1, onder b, van de planregels in samenhang gelezen met de verbeelding mag het bouwvlak op het perceel [locatie] tot maximaal 30% worden bebouwd.
Ingevolge lid 3.3, aanhef en onder d, wordt onder een gebruik strijdig met de bestemming "Bedrijf" in elk geval begrepen het gebruik van de open ruimte voor opslag.
3.3. Ten aanzien van het bezwaar tegen het maximale bebouwingspercentage overweegt de Afdeling het volgende. Vaststaat dat het plan ten opzichte van het vorige plan leidt tot een verlies aan bouwmogelijkheden. In het algemeen kunnen aan een geldend bestemmingsplan echter geen blijvende rechten worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen.
Uit het deskundigenbericht blijkt dat op naastgelegen percelen weliswaar een hoger bebouwingspercentage is toegestaan dan 30, maar dat deze percelen een kleinere oppervlakte hebben dan het perceel [locatie]. Dit betekent dat, indien het bebouwingspercentage ter plaatse van het perceel [locatie] hetzelfde zou zijn als ter plaatse van de naastgelegen percelen, een aanzienlijk groter aantal vierkante meters op het perceel zou kunnen worden bebouwd dan op de naastgelegen percelen. Een dergelijke uitbreiding van de bedrijfsactiviteiten zou overlast met zich kunnen brengen voor de omwonenden. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad dit in redelijkheid onwenselijk kunnen achten. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat in het deskundigenbericht is vermeld dat de bebouwingsmogelijkheden die het plan biedt nog niet volledig zijn benut. Partijen hebben dit niet betwist. Verder heeft Goede Aerde B.V. uitdrukkelijk verklaard dat er geen concrete plannen bestaan om op korte termijn de bebouwing uit te breiden.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan [appellant sub 1] en Goede Aerde B.V. niet onevenredig beperkt in hun bouwmogelijkheden.
3.4. Ten aanzien van het verbod op het gebruik van de open ruimte voor opslag wordt het volgende overwogen. In het deskundigenbericht is vermeld dat [appellant sub 1] op het perceel een groot aantal autobanden in de openlucht opslaat. Partijen hebben dit ter zitting bevestigd. De raad heeft ter zitting toegelicht dat het vorige bestemmingsplan "Kom Maashees" opslag op het perceel toestond en niet in de weg stond aan de opslag van autobanden in de openlucht. Buitenopslag brengt evenwel zodanige overlast met zich dat in het voorliggende plan buitenopslag is verboden, zo heeft de raad uiteengezet. In dit verband heeft de raad er op gewezen dat de opslag van autobanden in de openlucht zichthinder voor omwonenden met zich brengt. Daarnaast kan buitenopslag geluidoverlast veroorzaken. Voorts heeft de raad in zijn belangenafweging betrokken dat op het perceel voldoende ruimte bestaat om autobanden in leegstaande bedrijfsruimten op te slaan.
Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat [appellant sub 1] en Goede Aerde B.V. niet onevenredig in hun bedrijfsvoering worden beperkt door het verbod op buitenopslag. In aanmerking nemende hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de raad in redelijkheid een groter belang kunnen toekennen aan het belang van omwonenden dan aan het belang van [appellant sub 1] en Goede Aerde B.V bij het voortzetten van de opslag van goederen in de buitenlucht. Het betoog faalt.
De beroepen van [appellant sub 3] en [appellant sub 4]
4. [appellant sub 3] kan zich niet verenigen met de omschrijving van de bestemming "Bedrijf" zoals deze is neergelegd in artikel 3, lid 3.1, van de planregels. Hij voert hiertoe aan dat niet duidelijk is of ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder b, van de planregels de verhuur van alle machines of alleen de verhuur van transportmachines van het toegelaten gebruik is uitgezonderd. Verder betoogt [appellant sub 3] dat de artikelnummering van de planregels leidt tot onduidelijkheid. Voorts is rechtsonzeker wat moet worden verstaan onder de zinsnede ‘vakbenodigdheden e.d.’, zo stelt [appellant sub 3].
4.1. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels, voor zover van belang, zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor:
a. groothandel in bedrijfsmeubels, emballage, vakbenodigdheden e.d.;
b. verhuur van roerende goederen, met uitzondering van de verhuur van transport-middelen (exclusief personenauto’s), machines en werktuigen;
c. handel in en repareren van auto’s en motoren en -accessoires;
d. autobeklederijen;
e. waterhuishoudkundige voorzieningen, waterlopen en waterpartijen alsmede (ondergrondse waterbergings- en infiltratievoorzieningen, met de daarbij behorende:
f. bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
4.2. De raad heeft ter zitting uiteengezet dat ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder b, van de planregels de verhuur van alle machines van het toegelaten gebruik is uitgezonderd. De Afdeling acht deze uitleg van de planregels niet onjuist. Evenmin ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de artikelnummering van de planregels leidt tot onduidelijkheid.
Ten aanzien van de zinsnede ‘vakbenodigdheden e.d.’ in artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a, van de planregels overweegt de Afdeling dat in de definitiebepalingen van het plan, zoals die zijn neergelegd in artikel 1 van de planregels, geen definitie is opgenomen van het begrip ‘vakbenodigdheden’. Verder is in de bestemmingsomschrijving niet omschreven voor welk vakgebied vakbenodigdheden kunnen worden verhandeld. Naar het oordeel van de Afdeling stelt [appellant sub 3] dan ook terecht dat niet duidelijk is in wat voor soort groothandel het plan in zoverre voorziet. Daarbij komt dat evenmin duidelijk is welke betekenis aan de toevoeging ‘e.d.’ moet worden toegekend. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling grond voor het oordeel dat de zinsnede ‘vakbenodigdheden e.d.’ in artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a, van de planregels in strijd is met de rechtszekerheid. Het betoog slaagt in zoverre.
5. [appellant sub 3] en [appellant sub 4] wonen nabij het perceel [locatie]. Zij vrezen dat hun woon- en leefklimaat ten gevolge van het plan zal worden aangetast. [appellant sub 4] stelt dat het plan derhalve zal leiden tot een onaanvaardbare waardevermindering van zijn woning.
[appellant sub 3] en [appellant sub 4] betogen in dit verband in de eerste plaats dat het plan zal leiden tot onaanvaardbare geluidoverlast ter plaatse van hun woningen. [appellant sub 3] en [appellant sub 4] verwijzen hierbij naar het rapport van Cauberg-Huygen Raadgevende Ingenieurs BV van 6 juli 2011 (hierna: het geluidrapport). Volgens hen heeft de raad ten onrechte nagelaten op eigen initiatief onderzoek te doen naar de gevolgen van het plan voor de geluidbelasting ter plaatse van hun woningen. [appellant sub 3] en [appellant sub 4] stellen dat bovendien niet wordt voldaan aan de richtlijnen zoals die zijn opgenomen in de brochure "Bedrijven en Milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure). Volgens hen wordt de geluidhinder met name veroorzaakt door het verkeer dat wordt gegenereerd door de toegelaten autobandenhandel en dat rijdt over de ontsluitingsweg van het perceel die is gelegen naast de woning van [appellant sub 3]. De raad heeft ten onrechte nagelaten in het plan, teneinde de overlast te verminderen, in een ontsluiting te voorzien via de Touwbaan, zo stelt [appellant sub 3]. [appellant sub 4] stelt daarnaast dat de ontsluiting van het perceel leidt tot verkeersonveilige situaties.
In de tweede plaats voert [appellant sub 4] aan dat het plan leidt tot een onaanvaardbare aantasting van zijn privacy en tot stank- en lichthinder. Wat de lichthinder betreft, heeft de raad er onvoldoende rekening mee gehouden dat op het perceel ook ’s nachts activiteiten plaatsvinden, zo stelt [appellant sub 4].
Daarnaast stelt [appellant sub 4] zichthinder te ondervinden door de bij het toegelaten autobandenbedrijf behorende opslag van autobanden in de openlucht. Hij voert hiertoe aan dat met artikel 3, lid 3.3, aanhef en onder d, van de planregels onvoldoende is verzekerd dat goederen alleen overdekt mogen worden opgeslagen.
[appellant sub 4] voert tot slot in het kader van het woon- en leefklimaat aan dat het plan leidt tot onaanvaardbare parkeeroverlast en verkeersonveilige situaties.
5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan niet leidt tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat van de omwonenden. Hij stelt hiertoe dat wordt voldaan aan de richtlijnen zoals die zijn opgenomen in de VNG-brochure. Het door [appellant sub 3] overgelegde geluidrapport geeft geen aanleiding voor het standpunt dat het geluidniveau dat door het plan wordt veroorzaakt onaanvaardbaar is, zo stelt de raad.
5.2. De afstand van de grens van het plangebied tot de bedrijfswoning van [appellant sub 3] bedraagt ongeveer 25 meter. De afstand van de grens van het plangebied tot de burgerwoning van [appellant sub 4] bedraagt ongeveer 33 meter.
5.3. Bij de beoordeling van de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de bestemming "Bedrijf" heeft de raad aangesloten bij de VNG-brochure. De VNG-brochure biedt bouwstenen om milieuzonering in concrete situaties uit te werken. Daarbij beperkt de VNG-brochure zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten geluid, geur, gevaar en stof.
De in de VNG-brochure opgenomen aanbevelingen zijn bedoeld voor nieuwe situaties en niet voor de toetsing van bestaande situaties. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer haar uitspraak van 25 juni 2003, nr. 200203362/1 kan het laten voortbestaan van een bestaande situatie onder omstandigheden in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening, indien blijkt dat de nadelige gevolgen hiervan zo groot zijn dat dit in redelijkheid niet aanvaardbaar kan worden geacht. De VNG-brochure kan in zoverre ook bij bestaande conflictsituaties een indicatie geven van de mate van hinder.
5.4. De VNG-brochure maakt een onderscheid tussen verschillende omgevingstypen, waaronder gebieden met functiemenging. Gebieden met functiemenging zijn blijkens paragraaf 4.4 van de VNG-brochure woon- werkgebieden met kleinschalige, vooral ambachtelijke bedrijvigheid en gebieden langs stadstoegangswegen met meerdere functies. Volgens het deskundigenbericht zijn in de directe omgeving van het plangebied diverse bedrijven gevestigd en is het plangebied gelegen aan de doorgaande weg door de kern Maashees. Partijen hebben ter zitting bevestigd dat het deskundigenbericht op dit punt juist is. Gelet op het deskundigenbericht dient het plangebied en zijn omgeving dan ook te worden gekwalificeerd als een gebied met functiemenging.
In de Staat van Bedrijfsactiviteiten voor gebieden met functiemenging in bijlage 4 van de VNG-brochure is een indeling van bedrijfsactiviteiten opgenomen in de categorieën A, B en C. De zwaarste van de in artikel 3, lid 3.1, van de planregels toegelaten bedrijfsactiviteiten vallen onder categorie C. Dit betekent dat de activiteiten in gemengd gebied kunnen worden uitgeoefend, indien zij bouwkundig afgescheiden van woningen en andere gevoelige functies plaatsvinden en vanwege de relatief grote verkeersaantrekkende werking op de hoofdinfrastructuur zijn ontsloten. De bedrijfsactiviteiten zijn bouwkundig afgescheiden van woningen en andere gevoelige functies. Voorts is het perceel ontsloten op de Monseigneur Geurtsstraat, de doorgaande weg door de kern Maashees. Gelet op het vorenstaande heeft de raad terecht gesteld dat in dit geval aan de aanbevelingen in de VNG-brochure wordt voldaan.
5.5. Verder heeft Cauberg Huygen Raadgevende Ingeneurs B.V. op verzoek van [appellant sub 3] onderzoek gedaan naar de geluidbelasting op de gevel van de woning van [appellant sub 3] ten gevolge van het verkeer op het perceel van het autobandenbedrijf en de verkeersbewegingen van en naar dat bedrijf. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het geluidrapport. In het geluidrapport staat vermeld dat het langtijdgemiddelde geluidniveau vanwege het verkeer op het perceel van het toegelaten autobandenbedrijf ter plaatse van de zijgevel van de woning van [appellant sub 3] maximaal 50 dB(A) bedraagt. Ten gevolge van het verkeer binnen het plangebied ontstaat een maximaal geluidniveau van ten hoogste 76 dB(A) op de gevel van de woning van [appellant sub 3]. Door het optrekken van een vrachtwagen vanuit de inrit zullen piekniveaus op de gevel ontstaan tot 85 dB(A). Als gevolg van het rustig voorbijrijden van een vrachtwagen over de inrit en door het rustig voorbijrijden van een personenauto ontstaat een maximaal geluidniveau op de gevel van de woning van onderscheidenlijk 82 dB(A) en 68 dB(A), zo staat in het geluidrapport.
5.6. De raad heeft de resultaten van het onderzoek niet bestreden. De geluidniveaus die worden gegenereerd door het plan acht de raad niet onaanvaardbaar. Daarbij heeft de raad allereerst in ogenschouw genomen dat het rijden van vrachtwagens met remmen en optrekken geen schrikreacties teweeg brengt. Voorts is volgens het geluidrapport het aantal vrachtwagen- en personenwagenbewegingen beperkt tot onderscheidenlijk 16 en 52 per dag. Verder heeft de raad van belang geacht dat de woning van [appellant sub 3] geen burgerwoning, maar een bedrijfswoning is. Tot slot heeft de raad in zijn afweging betrokken dat de door Van de Baan voorgestelde ontsluiting via de Touwbaan op voorhand geen redelijk alternatief is, omdat in de nabijheid van de Touwbaan burgerwoningen staan.
Het voorgaande in aanmerking nemende heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid de door het plan gegenereerde geluidniveaus op de gevel van de woning van [appellant sub 3] niet onaanvaardbaar kunnen achten.
5.7. De raad heeft er verder bij de beoordeling van de lichthinder in redelijkheid van kunnen uitgaan dat overeenkomstig de melding in het kader van het voorheen geldende Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer op het perceel ’s nachts geen bedrijfsactiviteiten plaatsvinden. Tegen gebruik in strijd met de melding zal handhavend worden opgetreden, zo heeft de raad ter zitting gesteld. Nu gelet op hetgeen hiervoor is overwogen voorts wordt voldaan aan de VNG-brochure en mede in aanmerking nemende de aard van de toegelaten bedrijvigheid op het perceel, ziet de Afdeling dan ook geen grond voor het oordeel dat het plan leidt tot onaanvaardbare stank- en lichthinder.
Voorts heeft [appellant sub 4] niet aannemelijk gemaakt dat, ondanks de omstandigheid dat 70% van het perceel niet bebouwd mag worden, onvoldoende ruimte op het perceel aanwezig is voor parkeerplaatsen. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat [appellant sub 4] niet hoeft te vrezen voor onaanvaardbare parkeeroverlast.
Voor zover [appellant sub 4] stelt zichthinder te ondervinden van de opslag van goederen op het perceel in de openlucht, wordt overwogen dat ingevolge artikel 3, lid 3.3, aanhef en onder d, van de planregels, onder een gebruik strijdig met de bestemming "Bedrijf" in elk geval wordt begrepen het gebruik van de open ruimte voor opslag. De raad heeft uiteengezet dat dit artikel aldus moet worden uitgelegd dat goederen alleen binnen mogen worden opgeslagen. De Afdeling acht deze uitleg niet onjuist. Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het plan leidt tot onaanvaardbare zichthinder.
Ten aanzien van de vrees van [appellant sub 4] voor een aantasting van zijn privacy overweegt de Afdeling dat, gelet op de afstand van het plangebied tot de woning van [appellant sub 4] in samenhang bezien met het maximale bebouwingspercentage van 30 en de maximale bouwhoogte van 10 meter, geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het plan leidt tot een onaanvaardbare aantasting van de privacy van [appellant sub 4].
Verder staat ten aanzien van de verkeersveiligheid in het deskundigenbericht vermeld dat de verkeerskundige situatie ter plaatse van de ontsluiting van het perceel [locatie] niet verschilt van de situatie ter plaatse van de ontsluitingswegen van de percelen in de omgeving. Niet is gebleken dat de ontsluiting leidt tot een verkeersonveilige situatie, zo staat in het deskundigenbericht. In de enkele stelling van [appellant sub 4] dat ter plaatse wel sprake is van een verkeersonveilige situatie ziet de Afdeling geen aanleiding om aan de juistheid van het deskundigenbericht op dit punt te twijfelen. Het betoog dat het plan leidt tot een verkeersonveilige situatie faalt.
5.8. Gelet op het hiervoor overwogene heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet leidt tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden. Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de woning van [appellant sub 4] betreft, bestaat dan ook geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn.
6. Tot slot voert [appellant sub 4] aan dat de raad ten onrechte niet heeft onderzocht of er alternatieve plaatsen zijn voor de toegelaten bedrijfsactiviteiten.
6.1. De Afdeling overweegt dat de raad bij de keuze van de bestemming een afweging dient te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beleidsvrijheid. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen.
Niet in geschil is dat op het perceel reeds jarenlang een garagebedrijf en een autobandenhandel worden geëxploiteerd. De raad heeft uiteengezet dat met het plan is beoogd de bestaande bedrijfssituatie op het perceel als zodanig te bestemmen. Mede gelet op de belangen van de gebruikers van het perceel acht de Afdeling de afweging die heeft geleid tot de keuze voor deze plaats niet onredelijk.
Conclusie
7. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plan, voor zover het betreft de zinsnede ‘vakbenodigdheden e.d.’ in artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a, van de planregels, is vastgesteld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
In hetgeen [appellant sub 1], Goede Aerde B.V., [appellant sub 4] en [appellant sub 3] voor het overige hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan voor het overige strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 1] is deels niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond. Het beroep van [appellant sub 3] is deels gegrond en voor het overige ongegrond. De beroepen Goede Aerde B.V. en [appellant sub 4] zijn geheel ongegrond.
8. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.
Proceskosten
9. Ten aanzien van [appellant sub 3] dient de raad op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Ten aanzien van [appellant sub 1], Goede Aerde B.V. en [appellant sub 4] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
10. Wat betreft het verzoek van [appellant sub 3] om vergoeding van de kosten in verband met het meebrengen van N.M.H.P. Geelen naar de zitting van de Afdeling wordt overwogen dat uitsluitend de kostenposten die zijn opgenomen in het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. Dit betekent dat de kosten die zijn vermeld op de door [appellant sub 3] overgelegde nota niet voor vergoeding in aanmerking komen.
Ten aanzien van het verzoek om vergoeding van de kosten van de opgestelde deskundigenrapporten overweegt de Afdeling dat de kosten die zijn gemaakt voor het opstellen van het geluidrapport van 6 juli 2011 niet zijn gemaakt in verband met de behandeling van het voorliggend beroep. Die kosten komen derhalve reeds daarom niet voor vergoeding in aanmerking. Evenmin komen de kosten die zijn gemaakt voor het opstellen van het rapport van 14 november 2012 voor vergoeding in aanmerking, nu in strijd met het bepaalde in het ingevolge artikel 2 van het Besluit proceskosten bestuursrecht toepasselijke artikel 6 van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 en vraag 4.1 in het Formulier proceskosten niet is vermeld hoeveel uren aan het opstellen van dit deskundigenrapport zijn besteed. Hierdoor is het niet mogelijk te beoordelen of de hoogte van de verzochte vergoeding redelijk is, mede in aanmerking genomen de in het Besluit tarieven in strafzaken 2003 vastgestelde maximum uurtarieven.
Wel is voorzien in een vergoeding van de verletkosten. Het bedrag daarvoor is, nu de verletkosten niet zijn onderbouwd, forfaitair vastgesteld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 1] niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen artikel 3, lid 3.3, aanhef en onder c, van de planregels;
II. verklaart het beroep van [appellant sub 3] gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Boxmeer van 2 februari 2012, nr. 8a, voor zover het betreft de zinsnede ‘vakbenodigdheden e.d.’ in artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a, van de planregels;
IV. draagt de raad van de gemeente Boxmeer op om binnen vier weken na de verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor genoemde onderdeel III wordt verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;
V. verklaart het beroep van [appellant sub 1], voor zover ontvankelijk, de beroepen van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Goede Aerde B.V. en [appellante sub 4A] en [appellant sub 4B] geheel en het beroep van [appellant sub 3] voor het overige ongegrond;
VI. veroordeelt de raad van de gemeente Boxmeer tot vergoeding van bij [appellant sub 3] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.124,68 (zegge: elfhonderdvierentwintig euro en achtenzestig cent), waarvan € 944,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat de raad van de gemeente Boxmeer aan [appellant sub 3] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en drs. W.J. Deetman en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Westland, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Westland
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2013
683.