ECLI:NL:RVS:2013:CA1280

Raad van State

Datum uitspraak
22 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201303152/1/A3, 201303152/2/A3, 201303314/1/A3 en 201303314/2/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing huisvestingsvergunning voor woonwagen in Gouda

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Gouda op 4 oktober 2011 een aanvraag van [wederpartij] voor een huisvestingsvergunning voor een woonwagen afgewezen. Na een bezwaarprocedure heeft het college op 30 oktober 2012 het bezwaar gegrond verklaard en het eerdere besluit herroepen. Echter, op 10 januari 2013 werd de aanvraag opnieuw afgewezen. De voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag heeft op 5 maart 2013 het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 30 oktober 2012 gegrond verklaard, maar het college heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaken gevoegd behandeld op 2 mei 2013. De voorzitter oordeelt dat het college bij de afwijzing van de aanvraag niet in redelijkheid heeft kunnen stellen dat er geen levensbedreigende of onhoudbare situatie was voor [wederpartij]. De voorzitter heeft het hoger beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de voorzieningenrechter vernietigd. De beroepen tegen de besluiten van het college zijn ongegrond verklaard, en het verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen. Het college is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [wederpartij].

Uitspraak

201303152/1/A3, 201303152/2/A3, 201303314/1/A3 en 201303314/2/A3.
Datum uitspraak: 22 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op de hoger beroepen van:
het college van burgemeester en wethouders van Gouda,
appellant,
tegen de uitspraken van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 5 maart 2013 in zaken nrs. 12/11458 en 13/513 en 13/513 en 13/909 in de gedingen tussen:
[wederpartij], wonend te Gouda
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 4 oktober 2011 heeft het college een aanvraag van [wederpartij] om verlening van een huisvestingsvergunning voor bewoning van een woonwagen op de standplaats [locatie] te Gouda afgewezen.
Bij besluit van 30 oktober 2012 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 4 oktober 2011 herroepen.
Bij besluit van 10 januari 2013 heeft het college de aanvraag van [wederpartij] om een huisvestingsvergunning wederom afgewezen.
Bij uitspraak van 5 maart 2013 heeft de voorzieningenrechter het door [wederpartij] tegen het besluit van 30 oktober 2012 ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd voor zover niet is beslist op de aanvraag van [wederpartij] van 12 september 2011 en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van dit besluit voor zover vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij uitspraak van dezelfde datum heeft de voorzieningenrechter bepaald dat het door het college doorgezonden bezwaar van [wederpartij] dat is gericht tegen het besluit van 10 januari 2013 naar het college wordt teruggezonden om aldaar te worden behandeld en bepaald dat het ten onrechte aangemaakte beroepsdossier met procedurenummer 13/909 in het archief zal worden opgeborgen.
Tegen deze uitspraken heeft het college hoger beroep ingesteld.
Het college heeft de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft de zaken gevoegd ter zitting behandeld op 2 mei 2013, waar het college, vertegenwoordigd door R. Oosterhuis en F.A. Bottenberg, beiden werkzaam bij de gemeente, en [wederpartij], bijgestaan door mr. D.H. van Tongerlo, advocaat te Rotterdam, en [gemachtigde], werkzaam bij Kwintes, zijn verschenen.
Overwegingen
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
De Afdeling heeft beide hoger beroepen vanwege de onderlinge samenhang gevoegd behandeld.
2. De uitspraak van de voorzieningenrechter van 5 maart 2013 in zaak nrs. 13/513 en 13/909 betreft een uitspraak als bedoeld in artikel 8:84, eerste lid, van de Awb. Hiertegen staat ingevolge artikel 8:104, tweede lid, aanhef en onder d, van deze wet geen hoger beroep open. De voorzitter zal zich in zoverre onbevoegd verklaren van het hoger beroep kennis te nemen. Voor de beslissing in dit geschil heeft dit overigens geen gevolgen, nu de gronden van het hoger beroep tegen deze uitspraak ook in het kader van de behandeling van het hoger beroep tegen de uitspraak van 5 maart 2013 in zaak nrs. 12/11458 en 13/513 aan de orde komen. Daartoe overweegt de voorzitter als volgt.
3. Ingevolge artikel 7:11 van de Awb vindt, indien het bezwaar ontvankelijk is, op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaats.
Ingevolge het tweede lid herroept het bestuursorgaan, voor zover de heroverweging daartoe aanleiding geeft, het bestreden besluit en neemt het voor zover nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit.
4. In het besluit van 30 oktober 2012 heeft het college overwogen dat de afwijzing van de aanvraag om een huisvestingsvergunning voorbarig en dus onrechtmatig is, omdat voorafgaande aan het besluit van 4 oktober 2011 niet de procedure van de Huisvestingsverordening Gouda 2009 (hierna: de Huisvestingsverordening) is gevolgd. Deze procedure zal eerst moeten worden gevolgd, aldus het college. Na de inventarisatie van de belangstellenden voor de in geding zijnde woonwagenstandplaats, heeft het college een selectie van de kandidaten gemaakt en hierbij is [wederpartij] aangemerkt als nummer zes in de rangorde. Vervolgens heeft het college de aanvraag van [wederpartij] bij besluit van 10 januari 2013 wederom afgewezen.
5. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat, alhoewel er samenhang is tussen de procedure zoals gevolgd naar aanleiding van de aanvraag van 12 september 2011 en de in het kader van de inventarisatie gedane aanvraag van 13 november 2012, dit twee gescheiden procedures vormen. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het college bij het nemen van het besluit van 30 oktober 2012 niet heeft kunnen volstaan met het enkel herroepen van het primaire besluit, omdat daarmee nog niet is beslist op de aanvraag van 12 september 2011. De voorzieningenrechter heeft het besluit van 30 oktober 2012 in zoverre in strijd geacht met artikel 7:11 van de Awb en vernietigd voor zover niet is beslist op de aanvraag van [wederpartij] van 12 september 2011.
6. Aan het besluit van 30 oktober 2012 ligt ten grondslag dat het college gehouden is wettelijke procedurevoorschriften na te leven alvorens een vervangend besluit op de aanvraag te kunnen nemen. Nu het college vooruitlopend op het vervangende besluit eerst een besluit heeft genomen dat uitsluitend bestaat uit herroeping van het primaire besluit met verwijzing naar een toekomstig besluit, heeft de voorzieningenrechter terecht geoordeeld dat het daarmee in strijd met artikel 7:11 van de Awb handelt. Nu hangende de procedure bij de rechtbank met het nadere besluit van 10 januari 2013 alsnog volledig op het bezwaar is beslist, bestond evenwel voor vernietiging van het besluit van 30 oktober 2012 geen aanleiding. Het besluit van 30 oktober 2012 en het besluit van 10 januari 2013 vormen tezamen het besluit op bezwaar. De voorzieningenrechter heeft het besluit van 10 januari 2013 derhalve ten onrechte niet in de beoordeling betrokken. Het betoog slaagt.
7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de voorzitter als volgt.
8. Ingevolge artikel 2.1.2, derde lid, van de Huisvestingsverordening is het verboden zonder een huisvestingsvergunning een standplaats voor een woonwagen in gebruik te nemen of bezet te houden.
Ingevolge artikel 3.1 van de Huisvestingsverordening kan het college, in gevallen waarin de toepassing van deze verordening tot een bijzondere hardheid leidt, ten gunste van de aanvrager afwijken van deze verordening.
9. Niet in geschil is dat [wederpartij] bij de selectie van kandidaten voor de woonwagenstandplaats op de zesde plaats is gerangschikt en dat de huisvestingsvergunning om die reden is geweigerd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het college gehouden was om toepassing te geven aan de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 3.1 van de Huisvestingsverordening.
10. Het college heeft aan het besluit van 10 januari 2013 ten grondslag gelegd dat de hardheidsclausule een zwaar en uitzonderlijk middel is dat slechts in zeer bijzondere situaties dient te worden toegepast. Zo’n situatie kan zich bijvoorbeeld voordoen bij een levensbedreigende of anderszins onhoudbare situatie, waarbij het betrekken van andere woonruimte dringend noodzakelijk is. Een dergelijke situatie doet zich in dit geval volgens het college niet voor. Daartoe heeft het college overwogen dat aan [wederpartij] tijdens de bezwaarprocedure een huurwoning is aangeboden. Voor het opbouwen van een band met haar zoon is een stabiele huisvestingssituatie van belang. Dit kan volgens het college ook in een woning. Bovendien is [wederpartij] zonder huisvestingsvergunning op de woonwagenstandplaats gaan wonen. Zij heeft zelf het risico genomen dat zij daar niet kan blijven wonen. Het college heeft daarom besloten niet tot toepassing van de hardheidsclausule over te gaan.
11. In beroep heeft [wederpartij] aangevoerd dat zij een zoon heeft van 14 jaar, die jaren geleden uit huis is geplaatst. Zij heeft gedurende jaren geen omgang kunnen hebben met haar zoon. Haar ex-partner, zijnde de vader van haar zoon, is gewelddadig, hetgeen heeft geleid tot diverse vernielingen en bedreigingen aan haar adres. Zij heeft verschillende malen aangifte bij de politie gedaan. Dit was een zeer onveilige situatie voor haar zoon, die daardoor steeds meer stress onderging. Sinds [wederpartij] op de woonwagenstandplaats woont is de situatie veilig, omdat de andere bewoners van het woonwagenkamp haar beschermen en haar ex-partner zich niet in de buurt van het woonwagenkamp durft te begeven. Ter ondersteuning van haar betoog heeft [wederpartij] verschillende bewijsstukken van hulpverleners overgelegd. Uit deze stukken komt onder meer naar voren dat een verandering van de woonsituatie van [wederpartij] grote gevolgen zal kunnen hebben voor de stabiliteit van haar zoon. Na jaren van onrust is er een meer stabiele situatie ontstaan en bezoekt haar zoon [wederpartij] regelmatig in het weekend. Wijziging van de woonsituatie zal ernstige schade toebrengen aan de zorgvuldig opgebouwde bezoekregeling. Voorts is haar zoon kwetsbaar in het maken van contacten, doch binnen het woonwagenkamp kan hij op een veilige manier contacten leggen. Een gedwongen verhuizing zal dan ook geen positieve effecten hebben op het welzijn van [wederpartij] en haar zoon.
11.1. De voorzitter stelt voorop dat het college een zeer terughoudend beleid voert bij de toepassing van de hardheidsclausule en dat het college bij de aan hem in de Huisvestingsverordening verleende bevoegdheid tot het toepassen van de hardheidsclausule beoordelingsvrijheid toe komt. Dit leidt ertoe dat de bestuursrechter het besluit van 10 januari 2013 slechts terughoudend kan toetsen. Uit de door [wederpartij] geschetste situatie kan weliswaar worden afgeleid dat het kunnen innemen van de woonwagenstandplaats voor haar van wezenlijk belang is, maar dit biedt onvoldoende grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de omstandigheden waarin zij verkeert een levensbedreigende situatie of anderszins onhoudbare situatie oplevert. Dat een gedwongen verhuizing geen positieve effecten zal hebben op het welzijn van [wederpartij] en de omgangsregeling met haar zoon heeft het college onvoldoende mogen achten om een zodanige situatie aan te nemen. Ook de omstandigheid dat [wederpartij] en haar zoon naar haar zeggen op het woonwagenkamp worden beschermd door andere bewoners is niet zodanig bijzonder dat het college gehouden was de hardheidsclausule toe te passen.
Het betoog van [wederpartij] faalt.
12. De beroepen tegen de besluiten van het college van 30 oktober 2012 en 10 januari 2013 zijn ongegrond. Nu op het beroep van rechtswege tegen het besluit van 10 januari 2013 zal worden beslist, hoeft het college niet op het door de voorzieningenrechter teruggezonden bezwaar te beslissen.
13. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
14. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart zich onbevoegd om van het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 5 maart 2013 in zaak nrs. 13/513 en 13/909 kennis te nemen;
II. verklaart het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 5 maart 2013 in zaak nrs. 12/11458 en 13/513 gegrond;
III. vernietigt deze uitspraak;
IV. verklaart de bij de rechtbank ingestelde beroepen ongegrond;
V. wijst het verzoek af;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Gouda tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. De Leeuw-van Zanten
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2013
97.