201301957/2/A1.
Datum uitspraak: 24 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) van [verzoekster], hangende het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Lage Mierde, gemeente Reusel-De Mierden,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 15 januari 2013 in zaak nr. 12/203 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Reusel-de Mierden.
Bij besluit van 26 mei 2011 heeft het college een verzoek van [appellant] om handhavend tegen een zonder bouwvergunning op het perceel [locatie] te Lage Mierde (hierna: het perceel) opgericht gebouw, alsmede het gebruik daarvan, op te treden afgewezen.
Bij besluit van 7 december 2011 heeft het het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 januari 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, voor zover daarbij is bevestigd dat niet handhavend tegen het zonder bouwvergunning opgerichte bijgebouw wordt opgetreden en is dat besluit in zoverre vernietigd en voor het overige ongegrond.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 26 februari 2013 heeft het college het door [appellant] gemaakte bezwaar, voor zover gericht tegen de weigering handhavend tegen de zonder bouwvergunning opgerichte bergschuur op te treden, gegrond verklaard en voor het overige ongegrond.
Bij afzonderlijk besluit van die dag heeft het verzoekster op straffe van een dwangsom gelast om de zonder bouwvergunning op het perceel opgerichte bergschuur binnen zes maanden te verwijderen en daarna verwijderd te houden.
Bij brieven van onderscheidenlijk 18 maart en 8 april 2013 hebben [appellant] en verzoekster tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verzoekster heeft de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De rechtbank heeft dit verzoek aan de voorzitter van de Afdeling doorgezonden.
De voorzitter heeft het ter zitting behandeld op 16 mei 2013, waar verzoekster, vertegenwoordigd door ir. J.M.G. Huijbregts, en het college, vertegenwoordigd door mrs. S.M.W. Verouden en M. Olthuis, beiden werkzaam in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Tevens is daar [appellant], bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof, gehoord.
1. De besluiten van 26 februari 2013 worden, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), gelezen in verbinding met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, geacht ook voorwerp te zijn van dit geding. De rechtbank heeft de tegen deze besluiten ingestelde beroepen en het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen aan de Afdeling doorgezonden.
Het verzoek heeft uitsluitend betrekking op het besluit van 26 februari 2013, kenmerk 13.00019, waarbij [verzoekster] een last onder dwangsom is opgelegd.
2. Op het perceel bevinden zich onder meer twee bijgebouwen. Het voorste, gezien vanaf de Hogemierdseweg, betreft een garage/hobbyruimte, die is gebouwd krachtens een op 28 juli 1992 verleende bouwvergunning. Het achterste bestond voorheen uit twee gedeelten: een kippenhok en een bergschuur. Dezen zijn later samengevoegd tot één gebouw.
Het besluit van 26 februari 2013 heeft betrekking op de bergschuur, die onderdeel uitmaakt van dat gebouw.
3. Het verzoek strekt ertoe de last bij wijze van voorlopige voorziening te schorsen, omdat, nu doordat [appellant] hoger beroep heeft ingesteld onzeker is in hoeverre die in de huidige vorm in stand blijft en de kans aanwezig is dat uiteindelijk het gehele samengestelde achterste bijgebouw, dus ook het voormalige kippenhok, moet worden gesloopt, sloop in twee fasen uit kostenoogpunt onevenredig bezwarend is. Daarnaast is een omgevingsvergunning aangevraagd ter legalisering van de bergschuur, aldus verzoekster.
4. Nu onduidelijk is, waartoe het hoger beroep zal leiden en het gefaseerd slopen tot hogere kosten voor verzoekster zal leiden, dan indien dat eventueel in één keer zou gebeuren, bestaat, mede gelet op de overige betrokken belangen, aanleiding om na te melden voorziening te treffen.
5. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Reusel-de Mierden van 26 februari 2013, kenmerk 13.00019, tot zes weken na de dag waarop de uitspraak van de Afdeling in het hoger beroep openbaar is gemaakt;
II. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Reusel-de Mierden aan [verzoekster] het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 239,00 (zegge: tweehonderdnegenendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Bolleboom
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2013