ECLI:NL:RVS:2013:CA1996

Raad van State

Datum uitspraak
28 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201209228/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R. van der Spoel
  • E. Steendijk
  • J.J. van Eck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing verblijfsvergunning en intrekking verblijfsvergunning vreemdelingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van twee vreemdelingen tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 3 september 2012. De vreemdelingen, hierna aangeduid als vreemdeling 1 en vreemdeling 2, hebben in eerste instantie bezwaar gemaakt tegen besluiten van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel. Deze besluiten betroffen de afwijzing van een aanvraag van vreemdeling 1 om wijziging van de beperking van haar verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, en de intrekking van de verblijfsvergunning van vreemdeling 2. De rechtbank heeft de beroepen van de vreemdelingen ongegrond verklaard, waarna zij hoger beroep hebben ingesteld.

De Raad van State heeft op 28 mei 2013 uitspraak gedaan. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft vastgesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat vreemdeling 1 niet in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning onder de beperking 'voortgezet verblijf'. De staatssecretaris had in zijn besluit van 21 mei 2012 gesteld dat vreemdeling 1 niet meer voldeed aan de voorwaarden voor de verblijfsvergunning, omdat er geen strafrechtelijk onderzoek meer tegen haar liep. De Afdeling oordeelde echter dat vreemdeling 1 sinds 24 september 2007 in het bezit was van een verblijfsvergunning en dat de rechtbank dit niet had onderkend.

De uitspraak van de rechtbank is vernietigd en de besluiten van de minister zijn gegrond verklaard. De staatssecretaris is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdelingen, die in totaal € 2.832,00 bedragen, en tot terugbetaling van het griffierecht van € 544,00. Deze uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van de regelgeving omtrent verblijfsvergunningen en de rechten van vreemdelingen in Nederland.

Uitspraak

201209228/1/V2.
Datum uitspraak: 28 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2] (tezamen hierna: de vreemdelingen),
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 3 september 2012 in zaken nrs. 12/18251 en 12/18247 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 23 januari 2012 heeft de minister, voor zover thans van belang, een aanvraag van vreemdeling 1 om wijziging van de beperking van een aan haar verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen.
Bij besluit van 23 januari 2012 heeft de minister de aan vreemdeling 2 verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingetrokken.
Bij onderscheiden besluiten van 21 mei 2012 heeft de minister, voor zover thans van belang, de daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij mondelinge uitspraak van 3 september 2012 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. In de eerste grief klaagt vreemdeling 1 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat haar beroepsgrond dat zij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning onder de beperking "voortgezet verblijf", omdat zij reeds drie jaar in het bezit was van een verblijfsvergunning regulier onder de beperking, bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder s, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) faalt. Volgens vreemdeling 1 heeft de rechtbank niet onderkend dat op het moment dat de termijn van drie jaar was verstreken het Gerechtshof nog geen uitspraak had gedaan in de door haar aangespannen beklagprocedure inzake het sepot met betrekking tot haar aangifte in verband met mensenhandel.
3. In het besluit van 21 mei 2012, dat ziet op vreemdeling 1, staat, voor zover thans van belang, vermeld dat vreemdeling 1 met ingang van 24 september 2007 in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning regulier onder voormelde beperking en dat de geldigheidsduur van deze vergunning laatstelijk is verlengd tot 24 september 2011. In voormeld besluit staat voorts vermeld dat sinds 13 december 2010 geen sprake meer is van een strafrechtelijk opsporings- of vervolgingsonderzoek, omdat het Gerechtshof het beklag op die datum ongegrond heeft verklaard. Reeds sinds die datum voldoet vreemdeling 1 daarom niet meer aan de beperking waaronder de vergunning is verleend, aldus de staatssecretaris in het besluit van 21 mei 2012.
4. Uit het besluit van 21 mei 2012 blijkt dat de staatssecretaris bij de beantwoording van de vraag of de opsporing dan wel de vervolging is beëindigd, de datum van de beschikking van het Gerechtshof in de beklagprocedure, te weten 13 december 2010, als uitgangspunt heeft genomen, hetgeen overeenkomt met het ten tijde van belang geldende beleid. Gelet hierop heeft de rechtbank niet onderkend dat vreemdeling 1 terecht heeft aangevoerd dat zij sinds 24 september 2007, en daarom langer dan drie jaar, in het bezit was van een verblijfsvergunning regulier onder de beperking, bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder s, van het Vb 2000. De grief slaagt.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen voor het overige is aangevoerd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van vreemdeling 1 tegen het ten aanzien van haar genomen besluit van 21 mei 2012, gelet op hetgeen hiervoor onder 4. is overwogen, alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Nu de aan vreemdeling 2 verleende verblijfsvergunning is ingetrokken, omdat vreemdeling 1 niet meer in het bezit was van een verblijfsvergunning, zal de Afdeling ook het beroep van vreemdeling 2 tegen het ten aanzien van hem genomen besluit van 21 mei 2012 gegrond verklaren en dat besluit eveneens vernietigen.
6. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 3 september 2012 in zaken nrs. 12/18251 en 12/18247;
III. verklaart de in die zaken ingestelde beroepen gegrond;
IV. vernietigt de besluiten van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel van 21 mei 2012, kenmerk 0704.17.0317;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.832,00 (zegge: tweeduizend achthonderdtweeëndertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de vreemdelingen het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 544,00 (zegge: vijfhonderdvierenveertig euro) voor de behandeling van de beroepen en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Yildiz, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Spoel w.g. Yildiz
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2013
594.