201205088/1/A2.
Datum uitspraak: 5 juni 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 25 april 2012 in zaken nrs. 12/520 en 12/555 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Bij brief van 16 oktober 2009 heeft de Dienst Justitiële Inrichtingen (hierna: de Dienst) aan het Bureau Capaciteitsbenutting en Logistiek kenbaar gemaakt dat er geen overwegende medische bezwaren bestaan tegen een detentie van [appellant].
Bij uitspraak van 25 april 2012 heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] hiertegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft hierop gereageerd en nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Nadat partijen daartoe toestemming hadden verleend, heeft de Afdeling bepaald dat behandeling van de zaak ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
1. Bij arrest van 5 juni 2005 heeft het Gerechtshof Arnhem [appellant] een gevangenisstraf van acht maanden, waarvan vier voorwaardelijk, opgelegd. Bij brieven van 16 juli 2009, 18 juli 2009 en 4 augustus 2009 heeft [appellant] verzocht om uitstel van de tenuitvoerlegging van deze straf, vanwege een aanstaande geslachtsveranderende operatie. Op 6 augustus 2009 heeft de staatssecretaris aan [appellant] telefonisch uitstel verleend tot 23 november 2009.
Op 5 april 2010 is de politie bij [appellant] aan huis geweest om hem te arresteren. Omdat [appellant] niet thuis was, heeft de politie een bericht achtergelaten. Hierop heeft [appellant] bij brieven van 5 april 2010 en 7 april 2010 opnieuw om uitstel verzocht. Op 12 april 2010 is [appellant] gearresteerd en overgebracht naar de Penitentiaire Inrichting Lelystad om de hem opgelegde gevangenisstraf te ondergaan.
Bij brief van 22 december 2010 heeft de staatssecretaris [appellant] bericht dat er zorgvuldiger met de behandeling van zijn brieven had moeten worden omgegaan, maar dat de juiste procedure is gevolgd met betrekking tot het uitvoeren van de arrestatie en de plaatsing in de Penitentiaire Inrichting Lelystad.
[appellant] heeft vervolgens een klacht ingediend bij de Nationale ombudsman. Deze heeft in zijn rapport van 19 oktober 2011 onder meer opgemerkt dat [appellant] ten onrechte niet op de hoogte is gesteld van het advies van de Dienst, inhoudende dat geen overwegende medische bezwaren tegen de detentie bestonden, dat de Dienst [appellant] geen nieuwe oproep heeft toegestuurd om zich te melden voor het uitzitten van zijn straf, terwijl dit wel was toegezegd, en dat het voor de hand had gelegen dat zou worden gewacht met de arrestatie van [appellant] totdat helder was of uitstel was verleend.
[appellant] is eerst op de hoogte is geraakt van de brief van de Dienst van 16 oktober 2009 via het rapport van de Nationale ombudsman.
2. In beroep komt [appellant] op tegen de brief van de Dienst van 16 oktober 2009. [appellant] stelt ten onrechte geschikt voor detentie te zijn verklaard. Als gevolg van zijn detentie stelt hij zowel materiële als immateriële schade te hebben geleden.
De voorzieningenrechter is aan een inhoudelijke beoordeling van de beroepsgronden niet toegekomen, omdat hij het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard.
3. [appellant] betoogt tevergeefs dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat tegen het bericht van de Dienst van 16 oktober 2009 geen rechtsmiddel openstaat. Ingevolge artikel 1:6, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) zijn de hoofdstukken 2 tot en met 8 en 10 van de Awb niet van toepassing op de opsporing en vervolging van strafbare feiten, alsmede de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen. In de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling wordt het volgende opgemerkt:
"De Awb zal niet van toepassing zijn op de opsporing en de vervolging van strafbare feiten, alsmede de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen. Zou deze uitzondering niet in de wet worden opgenomen, dan zouden ook de typisch in de sfeer van de strafvordering en de executie gelegen besluiten en handelingen van de betrokken bestuursorganen (de algemene en bijzondere opsporingsambtenaren, het openbaar ministerie en de Minister van Justitie) onder het bereik van de wet vallen. Gelet op de eigenstandige positie van het (materiële en formele) strafrecht en op het feit dat de strafrechtelijke regelgeving uitputtend is bedoeld, zou dat tot een ongewenste vermenging van rechtssferen leiden" (Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 43).
Nu uit het vorenstaande volgt dat het bericht van de Dienst van 16 oktober 2009 onder artikel 1:6, aanhef en onder a, van de Awb valt, is de voorzieningenrechter terecht niet aan een inhoudelijke beoordeling van het beroep van [appellant] toegekomen. Hij had dit beroep echter niet niet-ontvankelijk moeten verklaren, maar hij had zich onbevoegd moeten verklaren van dat beroep kennis te nemen. De voorzieningenrechter heeft dat niet onderkend.
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de voorzieningenrechter het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de rechtbank alsnog onbevoegd verklaren van het beroep kennis te nemen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van [appellant] gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 25 april 2012 in zaken nrs. 12/520 en 12/555, voor zover hij het beroep van [appellant] tegen het bericht van de Dienst Justitiële Inrichtingen van 16 oktober 2009 niet-ontvankelijk heeft verklaard;
III. verklaart de rechtbank onbevoegd van het bij haar ingestelde beroep kennis te nemen;
IV. bepaalt dat de Secretaris van de Raad van State aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 232,00 (zegge: tweehonderdtweeëndertig euro) voor het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Bindels
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2013