201200701/1/A1.
Datum uitspraak: 5 juni 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Balgoij, gemeente Wijchen,
het college van burgemeester en wethouders van Wijchen,
verweerder.
Bij besluit van 10 augustus 2010 heeft het college de milieuvergunningen van 29 januari 1991, 7 februari 1995 en 3 november 2005 voor het exploiteren van een varkenshouderij aan de [locatie] te Wijchen (hierna: de inrichting) met ingang van 10 november 2010 ingetrokken.
Bij besluit van 8 december 2011 heeft het college het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 mei 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. P.J.G. Goumans, advocaat te Helmond, en T.J.W.C.M. Broekmans, adviseur, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.P.A. Bodden, advocaat te Nijmegen, en mr. E.H.C. Muskens, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht van de Invoeringswet Wabo volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2. De bij besluit van 10 augustus 2010 ingetrokken vergunningen maken het mogelijk om in de inrichting 2.820 vleesvarkens te houden.
3. Ingevolge artikel 8.22, tweede lid, van de Wet milieubeheer wijzigt het bevoegd gezag de beperkingen waaronder de vergunning is verleend en de voorschriften die daaraan zijn verbonden, vult deze aan of trekt ze in, dan wel brengt alsnog beperkingen aan, of verbindt alsnog voorschriften aan de vergunning, voor zover blijkt dat de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu veroorzaakt, gezien de ontwikkeling van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu verder kunnen, of, gezien de ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu, verder moeten worden beperkt.
Ingevolge artikel 8.25, tweede lid, aanhef en onder a, zoals dat luidde ten tijde van belang, trekt het bevoegd gezag de vergunning in indien door toepassing van artikel 8.22, tweede lid, redelijkerwijs niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden gebruikt.
Ingevolge artikel 22.1a, zoals dat luidde ten tijde van belang, draagt het bevoegd gezag er zorg voor dat vergunningen, verleend krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer voor inrichtingen waartoe gpbv-installaties behoren, voor zover die niet in overeenstemming zijn met de regels die voor 31 oktober 2007 ter uitvoering van de EG-richtlijn geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging bij of krachtens deze wet zijn gesteld, uiterlijk met ingang van die datum daarmee in overeenstemming zijn.
4. Niet in geschil is dat de inrichting, gelet op het aantal gehouden varkens, onder het regime van Richtlijn 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (hierna: de IPPC-richtlijn) valt en dat op grond van artikel 3, aanhef en onder a, van die richtlijn alle passende preventieve maatregelen tegen verontreinigingen moeten worden getroffen met name door toepassing van de beste beschikbare technieken. Evenmin is in geschil dat bij de huidige exploitatie van de inrichting niet de beste beschikbare technieken worden toegepast.
5. [appellant] betoogt dat het college ten onrechte van zijn bevoegdheid tot intrekking van de gehele vergunning gebruik heeft gemaakt. Daartoe voert hij aan dat het college niet heeft onderbouwd waarom alleen een Groen Label huisvestingssysteem de voor de inrichting beste beschikbare techniek is. Hij voert voorts aan dat het college op grond van artikel 8.22, tweede lid, van de Wet milieubeheer ervoor had moeten kiezen om ofwel de vergunning gedeeltelijk in te trekken, zodat de inrichting niet langer onder het regime van de IPPC-richtlijn zou vallen, ofwel voorzieningen voor te schrijven waardoor binnen de inrichting de beste beschikbare technieken moeten worden toegepast. Dat was mogelijk zonder dat de grondslag van de aanvraag zou worden verlaten, aldus [appellant]. Het college heeft volgens [appellant] de mogelijkheid van een gedeeltelijke intrekking aanvankelijk zelf voorgesteld, zodat hij er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat dit een reële optie was.
5.1. Uit het besluit van 10 augustus 2010 blijkt dat het college bij de bepaling van de beste beschikbare technieken aansluiting heeft gezocht bij het BREF-document Reference Document on Best Available Techniques for Intensive Rearing of Poultry and Pigs (hierna: de BREF Intensieve pluimvee- en varkenshouderij) en de in opdracht van het toenmalige ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer opgestelde Oplegnotitie bij de BREF Intensieve pluimvee- en varkenshouderij. Geen grond bestaat voor het oordeel dat het college bij de bepaling van de beste beschikbare technieken daarbij niet mocht aansluiten.
Volgens de oplegnotitie bij de BREF intensieve pluimvee- en varkenshouderij kan het in de inrichting aanwezige traditionele stalsysteem niet als beste beschikbare techniek worden aangemerkt. Het met de vaststelling van de BREF Intensieve pluimvee- en varkenshouderij beoogde doel kan op verschillende wijzen worden bereikt, waaronder door middel van omzetting van een klassieke stal zonder luchtbehandeling naar een stal waarin een Groen Label systeem wordt toegepast.
5.2. Anders dan [appellant] betoogt, mocht het college de vergunning niet wijzigen, door het verbinden van voorschriften die bepalen dat de beste beschikbare technieken zouden worden toegepast. De omzetting van een klassieke stal zonder luchtbehandeling naar een stal waarin de beste beschikbare technieken worden toegepast, is, daargelaten hoe ingrijpend de daarvoor benodigde bouwkundige aanpassingen zijn, in strijd met het stelsel van de Wet milieubeheer, omdat daarmee de grondslag van de aanvraag, op basis waarvan de ingetrokken vergunningen zijn verleend, zou worden verlaten en aldus, zonder wijziging van de vergunning, een gewijzigde inrichting zou ontstaan.
Voor zover [appellant] aanvoert dat het college met een gedeeltelijke intrekking van de verleende vergunning kon volstaan, wordt overwogen dat [appellant] daarbij uitgaat van de opvatting dat een inrichting die niet onder de reikwijdte van de IPPC-richtlijn valt, niet aan de beste beschikbare technieken behoeft te voldoen. Die opvatting is niet juist. De beste beschikbare technieken moeten ook worden toegepast binnen een inrichting waarop de IPPC-richtlijn niet van toepassing is. Nu het college op grond van artikel 8.25, tweede lid, van de Wet milieubeheer aldus gehouden was tot een volledige intrekking, kan het beroep van [appellant] op het vertrouwensbeginsel, wat daarvan zij, niet leiden tot een gegrond beroep.
6. [appellant] betoogt tevergeefs dat het college hem ten onrechte geen termijn heeft gegund waarbinnen de beste beschikbare technieken binnen de inrichting moeten worden toegepast. Nadat [appellant] de inrichting in 2008 overnam van [belanghebbende] heeft het college hem in een brief van 22 juni 2009 medegedeeld dat de inrichting niet aan de daarvoor geldende eisen voldoet. Bij brief van 19 oktober 2009 heeft het college aan [appellant] medegedeeld dat het voornemens is handhavend op te treden tegen deze overtreding. Vervolgens heeft [appellant] tot het nemen van het besluit van 10 augustus 2010 de gelegenheid gehad om in de inrichting de beste beschikbare technieken toe te passen. [appellant] heeft daarvan geen gebruik gemaakt. Onder die omstandigheden bestaat, gegeven het feit dat reeds op 31 oktober 2007 de verplichting gold om de beste beschikbare technieken toe te passen, geen grond voor het oordeel dat het college hem langer de tijd had moeten gunnen om in de inrichting de beste beschikbare technieken toe te passen door de intrekking uit te stellen. Voor zover [appellant] betoogt dat het college in zijn besluitvorming onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van [appellant], geldt dat artikel 8.25, tweede lid, van de Wet milieubeheer geen ruimte laat voor een belangenafweging. Nu aan de in dat artikel genoemde voorwaarden is voldaan, moest het college de vergunningen intrekken.
7. Voor zover [appellant] in beroep opnieuw verwijst naar het door hem ingediende bezwaarschrift, geldt dat het college in het in beroep bestreden besluit op de bezwaren is ingegaan. [appellant] heeft niet uiteengezet, dat en waarom deze reactie onjuist dan wel onvolledig is.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van staat.
w.g. Koeman w.g. Van Driel
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2013