201109112/1/A4.
Datum uitspraak: 5 juni 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]), wonend te Oss,
2. [appellant sub 2], wonend te Oss,
3. [appellant sub 3], wonend te Oss,
het college van burgemeester en wethouders van Oss,
verweerder.
Bij besluit van 12 juli 2011 heeft het college aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een varkenshouderij aan de [locatie] te Oss.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en het college hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 januari 2013, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. B. Smit, [appellant sub 2] en [appellant sub 3], beiden vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, en het college, vertegenwoordigd door J.J.A.M. Wingens, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder] als partij gehoord.
1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag van een revisievergunning vóór de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend.
Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.
2. Voor de inrichting is op 8 juli 1997 een vergunning verleend voor het houden van 150 vleesvarkens in stal A, 224 vleesvarkens in stal B, 396 vleesvarkens in stal C en 240 vleesvarkens in stal D. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 224 vleesvarkens in stal B, 396 vleesvarkens in stal C, 240 vleesvarkens in stal D en 2.150 vleesvarkens in een nieuw te bouwen stal F. Het huisvestingssysteem van de stallen B, C en D blijft ongewijzigd. Stal A zal alleen nog gebruikt worden als ziekenboeg.
3. [appellant sub 1] betoogt dat ten onrechte geen milieueffectrapport is opgesteld. In dit verband voert hij aan dat de in de bijlage bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: het Besluit) genoemde drempelwaarde waarboven het maken van een milieueffectrapport verplicht is, wordt overschreden. Ook de in die bijlage genoemde drempelwaarde waarboven door het bevoegd gezag moet worden beoordeeld of een milieueffectrapport moet worden gemaakt, wordt volgens [appellant sub 1] overschreden. Volgens [appellant sub 1] had het college bij de beoordeling of een milieueffectrapport moet worden gemaakt bovendien, naast het aantal te houden dieren, andere in bijlage III van richtlijn 85/337/EEG (hierna: de richtlijn) genoemde factoren moeten betrekken. Ook [appellant sub 2] en [appellant sub 3] voeren aan dat het college ten onrechte enkel aan de hand van het aantal te houden dieren heeft beoordeeld of een milieueffectrapport dient te worden gemaakt, zonder acht te slaan op andere in bijlage III van de richtlijn genoemde factoren.
3.1. In categorie 14 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit, zoals dit luidde ten tijde van het indienen van de aanvraag, is als activiteit waarvoor bij de voorbereiding van een besluit het maken van een milieueffectrapport verplicht is, onder meer aangewezen de oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting voor het fokken, mesten of houden van varkens in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met meer dan 3.000 plaatsen voor mestvarkens.
In categorie 14 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit, zoals dit luidde ten tijde van het indienen van de aanvraag, is als activiteit waarvoor beoordeeld moet worden of bij de voorbereiding van een besluit een milieueffectrapport moet worden gemaakt, onder meer aangewezen de oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting voor het fokken, mesten of houden van varkens in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met 2.200 plaatsen of meer voor mestvarkens.
3.2. Vaststaat dat de aangevraagde uitbreiding van de inrichting in verband met de nieuwe stal F de hiervoor genoemde drempelwaarden niet overschrijdt. Gelet hierop bestond op grond van het Besluit, zoals dit luidde ten tijde van het indienen van de aanvraag, geen verplichting om een milieueffectrapport te maken of om te beoordelen of een milieueffectrapport moet worden gemaakt. De in de bestaande, ongewijzigde, stallen B, C en D gehouden dieraantallen zijn, anders dan waarvan [appellant sub 1] uitgaat, niet van belang voor het antwoord op de vraag of voornoemde drempelwaarden worden overschreden.
3.3. De inrichting waarvoor vergunning is verleend is aan te merken als een project als bedoeld in bijlage II van de richtlijn. Daarom dient, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 17 maart 2010 in zaak nr. 200904456/1/M2, gekeken te worden naar andere factoren als bedoeld in bijlage III van de richtlijn, die aanleiding kunnen geven tot het maken van een milieueffectrapport, hoewel de drempelwaarde in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit niet wordt overschreden. Uit het bestreden besluit blijkt niet dat het college dit heeft gedaan. In de considerans van het bestreden besluit is onder ‘Milieu-effectrapport’ volstaan met de vaststelling dat geen milieueffectrapport behoeft te worden gemaakt, omdat de veranderingen niet vallen onder onderdeel C en onderdeel D van de bijlage bij het Besluit. Het bestreden besluit berust in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) niet op een deugdelijke motivering.
4. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen dat het college er ten onrechte van uitgaat dat de gevraagde vergunning kan worden verleend op grond van artikel 3, vierde lid, van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wet geurhinder). Volgens hen heeft het college de geurbelasting vanwege de inrichting in de aangevraagde situatie verkeerd vastgesteld, door voor de nieuwe stal F te rekenen met een uittreesnelheid van de stallucht van 7,4 m per seconde. Deze uittreesnelheid volgt volgens hen niet uit de aanvraag en is niet representatief.
4.1. Niet in geschil is dat de geurbelasting vanwege de inrichting de krachtens de Wet geurhinder geldende norm overschrijdt. Volgens het college kan de gevraagde vergunning echter worden verleend op grond van artikel 3, vierde lid, van de Wet geurhinder. Ingevolge dit artikellid wordt, indien niet wordt voldaan aan de geldende geurnorm, het aantal dieren van één of meer diercategorieën toeneemt en een geurbelastingreducerende maatregel zal worden toegepast, een vergunning verleend voor wijziging van het aantal dieren, voor zover de toename van de geurbelasting ten gevolge van die wijziging niet meer bedraagt dan de helft van de vermindering van de geurbelasting die het gevolg zou zijn van de toegepaste geurbelastingreducerende maatregel bij het eerder vergunde veebestand.
4.2. In het deskundigenbericht is geconcludeerd dat de uittreesnelheid van 7,4 m per seconde voor stal F uit de aanvraag volgt en, hoewel aan de hoge kant, realistisch te noemen is. De Afdeling ziet geen reden om in zoverre te twijfelen aan de juistheid van het deskundigenbericht. Gelet hierop geeft hetgeen [appellant sub 2] en [appellant sub 3] aanvoeren met betrekking tot de voor stal F gehanteerde uittreesnelheid geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt stelt dat wordt voldaan aan artikel 3, vierde lid, van de Wet geurhinder.
5. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen dat de gestelde geluidgrenswaarden niet naleefbaar zijn. In dit verband voeren zij aan dat de door de ventilatoren van de inrichting veroorzaakte geluidniveaus in het akoestisch rapport bij de aanvraag, waarop het college zich in het bestreden besluit heeft gebaseerd, zijn onderschat, doordat is gerekend met een onjuist bronniveau en doordat ten onrechte geen straffactor voor tonaal geluid is toegepast. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] voeren verder aan dat op grond van vergunningvoorschrift 5.3.1 voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de avondperiode bij de woning [locatie a] een grenswaarde van 32 dB(A) geldt, terwijl in het akoestisch rapport bij de aanvraag in zoverre een langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van 37 dB(A) is berekend, en dat op grond van vergunningvoorschrift 5.2.2 voor het maximale geluidniveau in de nachtperiode bij de woning [locatie b] een grenswaarde van 60 dB(A) geldt, terwijl in het akoestisch rapport bij de aanvraag in zoverre een maximaal geluidniveau van 62 dB(A) is berekend.
5.1. Het college heeft erkend dat het bronniveau van de ventilatoren in het akoestisch rapport bij de aanvraag is onderschat en dat, indien wordt uitgegaan van een representatief bronniveau, de geluidgrenswaarden worden overschreden, hetgeen in het deskundigenbericht is bevestigd. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb.
5.2. In het deskundigenbericht is vermeld dat niet zonder nader onderzoek is uit te sluiten dat het geluid van de ventilatoren op immissieniveau een tonaal karakter heeft, in welk geval een straffactor van 5 dB dient te worden toegepast. Ook dat zou volgens het deskundigenbericht leiden tot een overschrijding van de gestelde geluidgrenswaarden. In hetgeen het college heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding om op dit punt te twijfelen aan de juistheid van het deskundigenbericht. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb.
5.3. Het college heeft erkend dat de in voorschrift 5.3.1 voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de avondperiode bij de woning [locatie a] gestelde grenswaarde van 32 dB(A) niet juist is. Dit had volgens het college op grond van het akoestisch rapport bij de aanvraag een grenswaarde van 37 dB(A) moeten zijn. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb.
5.4. In het deskundigenbericht is op basis van het akoestisch rapport bij de aanvraag geconcludeerd dat in de incidentele bedrijfssituatie bij de woning [locatie b] een maximaal geluidniveau van 62 dB(A) optreedt, zodat in zoverre niet kan worden voldaan aan de grenswaarde van 60 dB(A). De Afdeling ziet geen aanleiding om op dit punt te twijfelen aan het deskundigenbericht. Het bestreden besluit is ook in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb.
6. De beroepen zijn gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. Hetgeen [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] voor het overige in beroep hebben aangevoerd, behoeft geen bespreking. In aanmerking genomen dat voor de inrichting inmiddels een nieuwe omgevingsvergunning is aangevraagd en mogelijk afstemming met het op die aanvraag te nemen besluit nodig is, ziet de Afdeling geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State.
7. Het college dient ten aanzien van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Nu de beroepsgronden van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] identiek zijn en zij, met uitzondering van de ingediende pro forma beroepschriften, in deze beroepsprocedure door dezelfde rechtsbijstandverlener zijn vertegenwoordigd, ziet de Afdeling aanleiding om hun beroepen te behandelen als samenhangende zaken als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht, die wat betreft de vergoeding van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand als één zaak worden beschouwd.
Voor een proceskostenveroordeling ten gunste van [vergunninghouder] bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de beroepen gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Oss van 12 juli 2011, kenmerk 37008;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Oss tot vergoeding van bij [appellanten sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.180,00 (zegge: elfhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Oss tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 590,00 (zegge: vijfhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Oss tot vergoeding van bij [appellant sub 3] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 590,00 (zegge: vijfhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Oss aan [appellanten sub 1] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Oss aan [appellant sub 2] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) vergoedt;
gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Oss aan [appellant sub 3] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. P.A. Koppen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, ambtenaar van staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Van Grinsven
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2013