201208186/1/R4.
Datum uitspraak: 5 juni 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Arnhem, en anderen,
appellanten,
de raad van de gemeente Terschelling,
verweerder.
Bij besluit van 29 mei 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Midsland aan Zee" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en anderen hebben een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 mei 2013, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en de raad, vertegenwoordigd door H.T. Smit, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
1. Bij de vaststelling van een plan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2. Ter zitting is het beroep van [appellant] en anderen, voor zover gericht tegen het niet ontvangen van het verslag van de raadscommissievergadering van 3 april 2012, ingetrokken.
3. [appellant] en anderen kunnen zich niet verenigen met het plan voor zover aan hun perceel, kadastraal bekend gemeente Terschelling, sectie [.], nummer [….], de bestemming "Natuur" is toegekend. Zij betogen dat als gevolg van deze bestemming ten onrechte geen mogelijkheid tot het realiseren van een recreatiewoning in het plan is opgenomen. Dit achten [appellant] en anderen in strijd met de erfpachtovereenkomst uit 1955. Volgens hen is de bouw van een recreatiewoning op voornoemd perceel niet in strijd met provinciaal en gemeentelijk beleid.
[appellant] en anderen betogen voorts dat de raad in de Nota zienswijzen van maart 2012 ten onrechte volstaat met een verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 7 juli 2010 in zaak nr. 200901747/1/R3 inzake het bestemmingsplan "Buitengebied" zonder inhoudelijk in te gaan op de door hen ingediende zienswijze. Dit klemt volgens [appellant] en anderen te meer, nu hun bezwaren tegen dit plan van wezenlijk andere aard zijn dan hun bezwaren tegen het bestemmingsplan "Buitengebied".
3.1. De raad stelt niet te kunnen worden gebonden aan de desbetreffende erfpachtovereenkomst, nu hij geen partij is bij deze overeenkomst. Voorts is het plan volgens de raad conserverend van aard en worden alleen recreatiewoningen mogelijk gemaakt die reeds op basis van het vorige bestemmingsplan waren toegestaan. Hiermee is aangesloten bij het maximum aantal logiesplaatsen op het eiland, dat als uitgangspunt is genomen bij de vaststelling van het plan.
De raad stelt voorts dat hij wel degelijk naar de vorige procedure kon verwijzen, nu de argumenten van [appellant] en anderen van gelijke strekking zijn als hun zienswijze van destijds en er zich geen gewijzigde omstandigheden hebben voorgedaan.
3.2. De Afdeling stelt voorop dat de raad bij de vaststelling van het plan niet gebonden is aan het bepaalde in de erfpachtovereenkomst tussen [appellant] en NV Exploitatiemaatschappij Terschelling uit 1955. Ter beoordeling staat slechts of het bestreden plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening dan wel anderszins in strijd is met het recht. Ten aanzien van het beroep van [appellant] en anderen ter zitting op de zinsnede "bestaande rechten" in de plantoelichting, heeft de raad toegelicht dat met bestaande rechten niet wordt gedoeld op privaatrechtelijke overeenkomsten zoals bijvoorbeeld op voornoemde erfpachtovereenkomst, maar de in het vorige bestemmingsplan opgenomen bouwvlakken voor het realiseren van recreatiewoningen.
Evenals in het bestemmingsplan "Buitengebied" is aan het perceel van [appellant] en anderen in het onderhavige plan de bestemming "Natuur" toegekend. Ten aanzien van het beroep van [appellant] en anderen gericht tegen het bestemmingsplan "Buitengebied" heeft de Afdeling in haar uitspraak van 7 juli 2010 in zaak nr. 200901747/1/R3 overwogen dat het college van gedeputeerde staten van Fryslân in redelijkheid heeft kunnen aansluiten bij het standpunt van de raad dat het perceel van [appellant] en anderen zich niet leent voor de bouw van een of meer recreatiewoningen. De Afdeling nam daarbij in aanmerking dat de raad het onwenselijk achtte een verdere toename van recreatiewoningen toe te staan in Midsland aan Zee vanwege de geëxclaveerde ligging hiervan in het Natura 2000-gebied.
De raad heeft ter zitting toegelicht dat zich sinds voornoemde uitspraak van 7 juli 2010 geen ontwikkelingen hebben voorgedaan die om een andere beleidskeuze vragen, gezien ook de specifieke kenmerken van het perceel van [appellant] en anderen in die zin dat dit perceel een groot duinmassief vormt ten opzichte van de omgeving, waardoor bebouwing een ernstige verstoring zou betekenen van het landschapsbeeld. Voor zover [appellant] en anderen in dit verband betogen dat tot een ruimtelijk aanvaardbare inpassing van de recreatiewoning aan de voet van de duin kan worden gekomen, overweegt de Afdeling dat dit niet afdoet aan het standpunt van de raad een verdere toename van recreatiewoningen, en het gebruik hiervan, in Midsland aan Zee onwenselijk te achten en evenmin afdoet aan het standpunt van de raad dat de onderhavige locatie zich in het geheel niet leent voor de bouw van een recreatiewoning.
[appellant] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de feiten en omstandigheden sedert voornoemde uitspraak van de Afdeling zodanig zijn gewijzigd dat hieraan niet langer betekenis kan worden toegekend. De raad heeft dan ook in redelijkheid kunnen volstaan met het verwijzen naar het bestemmingsplan "Buitengebied" en de daaraan ten grondslag gelegde afweging in de Nota zienswijzen van maart 2012.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van staat.
w.g. Helder w.g. Drouen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2013