201208052/1/T1/A2.
Datum uitspraak: 5 juni 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Hagestein, gemeente Vianen, handelend onder de naam JELS Huisvestings- en Bouwprojectmanagement,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen, nevenzittingsplaats Groningen, van 12 juni 2012 in zaken nrs. 12/304, 305 en 306 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Meppel.
Bij afzonderlijke besluiten van 5 maart 2010 heeft het college aan [partij A] en [partij B] elk € 4.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente, ter tegemoetkoming in planschade toegekend.
Bij besluit van 21 oktober 2010 heeft het college aan [partij C] € 3.500,00, vermeerderd met de wettelijke rente, ter tegemoetkoming in planschade toegekend.
Bij afzonderlijke besluiten van 30 augustus 2010 heeft het college het door [appellant] tegen de besluiten van 5 maart 2010 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 30 mei 2011 heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 21 oktober 2010 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 juni 2012 heeft de rechtbank de door [appellant] tegen de besluiten van 30 augustus 2010 en 30 mei 2011 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 mei 2013, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door N.B. Harmsen, werkzaam bij de gemeente Meppel, vergezeld van [gemachtigde], werkzaam bij de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ), zijn verschenen.
1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.
Ingevolge artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
2. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) kent het college degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, voor zover thans van belang, is een oorzaak, als bedoeld in het eerste lid, een ontheffing als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c.
Ingevolge artikel 6.2, eerste lid, blijft binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade voor rekening van de aanvrager.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, voor zover thans van belang, blijft van schade in de vorm van een vermindering van de waarde van een onroerende zaak in ieder geval voor rekening van de aanvrager: een gedeelte gelijk aan twee procent van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk voor het ontstaan van de schade.
Ingevolge artikel 9.1.18, eerste lid, van de Invoeringswet Wro blijft het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van aanvragen om schadevergoeding ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) die zijn ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet of die ingevolge artikel II, tweede en derde lid, van de wet van 8 juni 2005, Stb. 305, tot wijziging van de WRO (verjaring van en heffing bij planschadevergoedingsaanspraken, alsmede planschadevergoedingsovereenkomsten), nog tot 1 september 2010 kunnen worden ingediend.
Ingevolge het tweede lid geldt artikel 6.2, tweede lid, van de Wro tot 1 september 2010 niet voor aanvragen ingevolge artikel 6.1 van die wet om tegemoetkoming in schade die vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet is ontstaan.
2.1. Bij de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade dient te worden onderzocht of de aanvrager door een wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de planologische maatregel, waarvan gesteld wordt dat die schade heeft veroorzaakt, en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is wat betreft het oude planologische regime niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van dat regime maximaal kon worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking heeft plaatsgevonden. Slechts wanneer realisering van de maximale mogelijkheden van het planologische regime met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kon worden uitgesloten, kan daarin aanleiding worden gevonden om van voormeld uitgangspunt af te wijken.
3. [appellant] heeft bij het college een aanvraag om een bouwvergunning ingediend voor het bouwen van drie woningen met garages aan de Nijeveenseweg in Meppel. Het college heeft bij besluit van 3 juli 2007 met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling van het bestemmingsplan "Meppel Nijeveenseweg" en bouwvergunning verleend voor dit bouwplan.
[aanvragers] zijn dan wel waren ten tijde in geding eigenaar van de respectievelijke percelen en de daarop gelegen woningen aan de [locaties] in Meppel. Zij hebben elk een aanvraag ingediend om een tegemoetkoming in de schade die zij stellen te hebben geleden ten gevolge van de vrijstelling. De drie nieuwe woningen en bijbehorende garages zijn gelegen op de gronden tegenover hun percelen aan de andere kant van de openbare weg op een kortste afstand van respectievelijk 18 m en 32 m tot hun perceelgrens. Volgens aanvragers is de waarde van hun woningen verminderd door het bouwplan.
[appellant] heeft met de gemeente een overeenkomst gesloten tot verhaal van planschadekosten die voortvloeien uit het bouwplan.
4. Het college heeft aan de toekenning van de tegemoetkomingen in planschade ten grondslag gelegd de adviezen van de SAOZ van januari 2010 en september 2010. De SAOZ heeft geconcludeerd dat het uitzicht van de aanvragers op en over de gronden van het plangebied in planologische zin niet in relevante mate verdergaand is verslechterd. Zij heeft voorts geconcludeerd dat de situeringswaarde van de woningen van aanvragers evenmin in relevante mate verdergaand is aangetast. Daar staat volgens de SAOZ tegenover dat het vrijstellingsbesluit heeft geleid tot een zekere intensivering van het woongebruik ten gevolge waarvan de gebruiksdruk op de omgeving en de beïnvloeding van de privacy van aanvragers in zeer beperkte mate zijn toegenomen. De SAOZ is tot de slotsom gekomen dat het vrijstellingsbesluit heeft geleid tot een voor aanvragers beperkt nadeliger positie waaruit op de voet van artikel 6.1 van de Wro voor vergoeding vatbare schade in de vorm van waardevermindering is voortgevloeid. Zij heeft de schade van respectievelijk [partij A] en [partij B] bepaald op € 4.000,00 en de schade van [partij C] op € 3.500,00.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte in navolging van de SAOZ bij de planvergelijking ervan uitgegaan is dat ingevolge het bestemmingsplan op de locatie van het bouwplan uitsluitend bijgebouwen mogen worden opgericht. Hij voert aan dat ingevolge artikel 4, lid D, sub 1, van de planvoorschriften ter plaatse ook woonhuizen mogen worden opgericht.
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de tussenuitspraak van 1 augustus 2012 in zaak nr. 201108638/1/T1/A2 dient in geval de Wro van toepassing is op een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade een in een bestemmingsplan opgenomen ontheffingsmogelijkheid bij de maximale invulling van dat bestemmingsplan bij de planvergelijking buiten beschouwing te worden gelaten. Dit betekent dat de binnenplanse vrijstellingsmogelijkheid in artikel 4, lid D, sub 1, van de planvoorschriften die woonhuizen op de in geding zijnde gronden mogelijk maakt, niet bij de maximale invulling van het bestemmingsplan dient te worden betrokken. De SAOZ is bij de maximale invulling van het bestemmingsplan er dan ook terecht van uitgegaan dat op die gronden uitsluitend bijgebouwen kunnen worden gebouwd.
6. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college in navolging van de SAOZ ten onrechte heeft geconcludeerd dat het vrijstellingsbesluit leidt tot een planologisch nadeel waaruit schade voortvloeit. Hij verwijst daartoe naar een drietal rapporten van de stichting Johan van Oldebarneveltstichting (hierna: de stichting) van 20 september 2012, waarin is geconcludeerd dat de aanvragers geen schade lijden ten gevolge van het vrijstellingsbesluit. Volgens [appellant] heeft de SAOZ ten onrechte geconcludeerd dat het vrijstellingsbesluit heeft geleid tot een intensivering van het woongebruik. De SAOZ heeft die conclusie niet gemotiveerd, aldus [appellant].
6.1. De stichting heeft in haar rapporten geconcludeerd dat het met het vrijstellingsbesluit mogelijk gemaakte gebruik van de gronden niet verschilt van het gebruik van de ingevolge het bestemmingsplan ter plaatse toegestane bijgebouwen en dat de privacy van de aanvragers in het geheel niet wordt beïnvloed. Zij is daarbij niet gemotiveerd ingegaan op de gevolgen van het vrijstellingsbesluit voor de gebruiksdruk op de omgeving. De enkele, niet geconcretiseerde stelling van de stichting dat er ingevolge het bestemmingsplan oneindige mogelijkheden waren met betrekking tot het gebruik van de bijgebouwen die mogelijk meer privacy-verlies en bewegingen met zich hadden kunnen brengen dan de drie nieuwe woningen, kan haar conclusie niet dragen. De SAOZ heeft in haar adviezen de gevolgen van het vrijstellingsbesluit voor het gebruik concreet benoemd en gewaardeerd. Volgens de SAOZ leidt het vrijstellingsbesluit tot een zekere intensivering van het woongebruik. Er zullen zich meer mensen dan voorheen in het plangebied ophouden, zowel op andere tijdstippen als voor andere duur, wat zich kan vertalen in een zeer beperkte toename van de gebruiksdruk op de omgeving, alsmede, rekening houdende met de tussengelegen openbare weg en de voorgeveloriëntatie, in een zeer beperkte toename van de beïnvloeding van de privacy van aanvragers. Gelet op het voorgaande bieden de rapporten van de stichting geen concreet aanknopingspunt voor het oordeel dat de adviezen van de SAOZ van januari 2010 en september 2010 onjuist dan wel onvolledig zijn. Gezien de hiervoor weergegeven beoordeling van het woongebruik door de SAOZ, wordt [appellant] evenmin gevolgd in zijn betoog dat de SAOZ haar conclusie over dat gebruik onvoldoende heeft gemotiveerd. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat het college niet mocht afgaan op de adviezen van de SAOZ waarin is geconcludeerd tot planschade bij de aanvragers.
7. [appellant] betoogt tot slot, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 29 februari 2012 in zaak nr. 201104750/1/A2, dat het college ten onrechte niet heeft beoordeeld of de schade geheel dan wel gedeeltelijk binnen het normale maatschappelijke risico valt en om die reden voor rekening van de aanvragers dient te blijven. Volgens [appellant] valt de schade binnen het normale maatschappelijke risico, omdat de drie woningen volledig in de omgeving passen zonder de aard en het karakter daarvan te verstoren.
7.1. Anders dan het college in het verweerschrift stelt, heeft [appellant] deze grond ook al in beroep aangevoerd en is er derhalve geen reden deze wegens strijd met een goede procesorde buiten beschouwing te laten.
De SAOZ heeft in haar adviezen toegelicht dat zij niet heeft beoordeeld of de schade van aanvragers valt onder het normale maatschappelijke risico, omdat artikel 6.2, tweede lid, van de Wro niet van toepassing is op de aanvragen.
Onder verwijzing naar voormelde uitspraak van 29 februari 2012 overweegt de Afdeling dat aangezien het vrijstellingsbesluit tussen 1 september 2005 en 1 juli 2008 in werking is getreden en de aanvragen om een tegemoetkoming zijn ingediend in de periode tussen 1 juli 2008 en 1 september 2010, artikel 9.1.18 van de Invoeringswet Wro met zich brengt dat artikel 6.2, eerste lid, van de Wro op de aanvraag van toepassing is. Dat artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro niet op de aanvragen van toepassing is, doet daaraan niet af. Het college heeft derhalve ten onrechte niet onderzocht of, en zo ja, in hoeverre de door aanvragers geleden schade binnen het normale maatschappelijke risico valt en krachtens artikel 6.2, eerste lid, van de Wro geheel of gedeeltelijk voor hun rekening behoort te blijven. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
8. De conclusie is dat de besluiten van 30 augustus 2010 en het besluit van 30 mei 2011 in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet zorgvuldig zijn voorbereid en niet deugdelijk zijn gemotiveerd. De Afdeling ziet in het belang van een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding om het college op de voet van artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op te dragen het gebrek in voormelde besluiten te herstellen. Daartoe dient het college uiterlijk binnen dertien weken na verzending van deze tussenuitspraak, met inachtneming van hetgeen in deze tussenuitspraak is overwogen, nieuwe besluiten op het door [appellant] tegen de besluiten van 5 maart 2010 en het besluit van 21 oktober 2010 gemaakte bezwaar te nemen. Het college dient, rekening houdend met het volgende, te bepalen of de door de aanvragers geleden schade binnen het normale maatschappelijke risico valt en zo ja, of deze, gelet op artikel 6.2, eerste lid, van de Wro, geheel of gedeeltelijk voor rekening van de aanvragers behoort te blijven. Daartoe kan het college een deskundigenadvies inwinnen.
9. Artikel 6.1, eerste lid, van de Wro heeft, anders dan artikel 49 van de WRO, geen betrekking op een vergoeding van schade, maar op een tegemoetkoming in de schade. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 september 2012 in zaak nr. 201113115/1/T1/A2) moet de vraag of schade als gevolg van een planologische ontwikkeling als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, van de Wro tot het normale maatschappelijke risico behoort, worden beantwoord met inachtneming van alle van belang zijnde omstandigheden van het geval. Van belang is onder meer of de planologische ontwikkeling als een normale maatschappelijke ontwikkeling kan worden beschouwd waarmee de benadeelde rekening had kunnen houden in die zin dat de ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag, ook al bestond geen concreet zicht op de omvang waarin, de plaats waar en het moment waarop de ontwikkeling zich zou voordoen. In dit verband komt betekenis toe aan de mate waarin de ontwikkeling naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en het gevoerde planologische beleid past. Omstandigheden die verder van belang kunnen zijn, zijn de afstand van de locatie waar de ontwikkeling heeft plaatsgevonden tot de onroerende zaak van de aanvrager en de aard en de omvang van het door de ontwikkeling veroorzaakte nadeel. Gelet hierop zal het college dienen te motiveren of en zo ja, in hoeverre de door de aanvragers geleden schade tot het normale maatschappelijke risico behoort. Overigens staat de omstandigheid dat artikel 6.2, tweede lid, van de Wro niet van toepassing is op de aanvragen om een tegemoetkoming in de planschade, er niet aan de in de weg dat een forfaitaire drempel of een kortingspercentage wordt toegepast.
10. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
draagt het college van burgemeester en wethouders van Meppel op om binnen dertien weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen het gebrek in de besluiten van 30 augustus 2010 en 30 mei 2011, kenmerk 2010-10609, 2010-10607 en 2010-6148, te herstellen en nieuwe besluiten te nemen en die tevens aan de Afdeling toe te zenden.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Jansen, ambtenaar van staat.
w.g. Polak w.g. Jansen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2013