201202630/1/V2.
Datum uitspraak: 4 juni 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 6 maart 2012 in zaak nrs. 12/4213 en 12/4212 in het geding tussen:
Bij besluit van 7 februari 2012 heeft de minister, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 6 maart 2012 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij zijn standpunt, dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanwege zijn werkzaamheden als militair in Irak en zijn samenwerking met de Amerikanen een reële vrees voor vervolging dan wel onmenselijke behandeling heeft, onvoldoende heeft gemotiveerd.
2.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 7 februari 2012 en het daarin ingelaste voornemen daartoe, voor zover thans van belang, op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanwege zijn werkzaamheden een reële vrees voor vervolging dan wel onmenselijke behandeling heeft. Hieraan heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat uit de verklaringen van de vreemdeling blijkt dat hij een willekeurig slachtoffer is geworden van de aanslag met een bermbom, hij bovendien na ontvangst van een dreigbrief nog zeven maanden in Irak heeft verbleven gedurende welke periode hij het risico heeft durven nemen om de militaire basis waar hij werkte te verlaten voor verlof, hij in die verlofperiodes over de weg heeft gereisd en makkelijk traceerbaar was maar hem desondanks niets is aangedaan door degenen die hem de dreigbrief hebben gestuurd, en hij zijn werkzaamheden, in verband waarmee hij de dreigbrief heeft ontvangen, inmiddels heeft beëindigd.
2.2. Aan de aangevallen overweging heeft de voorzieningenrechter ten grondslag gelegd dat de staatssecretaris niet heeft onderkend dat de vreemdeling heeft verklaard dat hij gedurende de periode van zeven maanden na de ontvangst van de dreigbrief ofwel verbleef op de veilige militaire basis ofwel bij zijn oom waar hij zat ondergedoken. Voorts heeft hij hieraan ten grondslag gelegd dat de staatssecretaris niet heeft gemotiveerd waarop hij zijn stelling, dat voormelde oom van de vreemdeling in een relatief klein dorp woonde waar de vreemdeling makkelijk traceerbaar was, heeft gebaseerd.
2.3. Door aldus te overwegen heeft de voorzieningenrechter niet onderkend dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanwege zijn werkzaamheden als militair in Irak en zijn samenwerking met de Amerikanen een reële vrees voor vervolging dan wel onmenselijke behandeling heeft. Reeds voldoende dragend voor dit standpunt is dat uit de verklaringen van de vreemdeling blijkt dat de aanslag met een bermbom niet op hem persoonlijk was gericht, hij in de zeven maanden na ontvangst van de dreigbrief in Irak is gebleven en over de weg heeft gereisd maar hem desondanks niets is aangedaan door degenen die hem de dreigbrief hebben gestuurd en hij zijn werkzaamheden als militair inmiddels heeft beëindigd.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep alsnog ongegrond verklaren.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 6 maart 2012 in zaak nr. 12/4212;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.D.A.M. Zegveld, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Zegveld
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2013