201209894/1/A4.
Datum uitspraak: 12 juni 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Doetinchem,
het college van burgemeester en wethouders van Doetinchem,
verweerder.
Bij besluit van 5 september 2012 heeft het college aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Partner in Petfood NL BV een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een diervoederfabriek aan de Havenstraat 10 te Doetinchem.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 april 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.A. Wols, en het college, vertegenwoordigd door W. Halfman en M. Tanke, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Partner in Petfood, vertegenwoordigd door mr. J. Schrijnemaekers, advocaat te Rotterdam, en door [belanghebbende], als partij gehoord.
1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd.
Het tweede lid, aanhef en onder a, bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend.
Ingevolge het derde lid worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
3. [appellant] stelt geluidoverlast vanwege de inrichting te ondervinden. Hij voert in dit verband aan dat bij het bestreden besluit de voor de inrichting geldende geluidnormen ten onrechte zijn verruimd ten opzichte van de bestaande vergunning van 29 juli 1997. Volgens [appellant] is dit in strijd met de systematiek van de Wet milieubeheer en had de productie van de inrichting naar beneden bijgesteld moeten worden om aan de in 1997 gestelde geluidnormen te kunnen voldoen. [appellant] stelt verder dat hem niet duidelijk is hoe het college in het bestreden besluit de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening heeft toegepast.
3.1. In de vergunningvoorschriften 6.1.1 en 6.1.2 zijn grenswaarden gesteld voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau, veroorzaakt door de inrichting. Anders dan [appellant] meent, is het niet in strijd met de systematiek van de Wet milieubeheer om in een nieuwe vergunning de geluidnormen te verruimen ten opzichte van de bestaande vergunning. Verder geldt dat het college bij zijn beoordeling uit diende te gaan van de productiecapaciteit zoals aangevraagd en diende te beoordelen of voor die productiecapaciteit vergunning kon worden verleend. [appellant] heeft voor het overige in zijn beroepschrift geen concrete argumenten aangevoerd waarom de in de voorschriften 6.1.1 en 6.1.2 gestelde geluidgrenswaarden niet juist zouden zijn. Voor zover hij ter zitting heeft aangevoerd dat voor zijn woning aan de Ontariostraat 1 ten onrechte geen geluidgrenswaarden zijn gesteld, overweegt de Afdeling dat het college ter zitting heeft toegelicht dat de woning van [appellant] wordt beschermd via de in de voorschriften 6.1.1 en 6.1.2 voor de immissiepunten 9 en 10 gestelde grenswaarden. [appellant] heeft dit standpunt niet met concrete argumenten betwist.
4. [appellant] betoogt dat in de vergunningvoorschriften ten onrechte geen norm voor laagfrequent geluid is gesteld. Volgens hem is onduidelijk hoe de controle, nameting en beoordeling van dit aspect moeten plaatsvinden en is de vergunning in zoverre niet handhaafbaar.
4.1. Ingevolge vergunningvoorschrift 6.3.1 moeten uiterlijk binnen twee maanden na het onherroepelijk worden van de vergunning de maatregelen (of gelijkwaardig) aan de trilzeef/schudzeef zoals genoemd in hoofdstuk 6 van het rapport met nummer T.2010.1399.00.R001 d.d. 22 februari 2011, uitgevoerd door DGMR Bouw B.V. uit Arnhem, zijn uitgevoerd.
Ingevolge vergunningvoorschrift 6.3.2 moet binnen vier maanden na het onherroepelijk worden van de vergunning door middel van een nameting worden aangetoond tot welke emissienorm de maatregelen aan de trilzeef/schudzeef hebben geleid.
Ingevolge vergunningvoorschrift 6.3.3 dient, alvorens tot uitvoering van de in voorschrift 6.3.2 bedoelde nameting wordt overgegaan, het bevoegd gezag op de hoogte te worden gesteld van de opzet van het onderzoek. Uitsluitend na uitdrukkelijke toestemming van het bevoegd gezag kan worden overgegaan tot het uitvoeren van het onderzoek. Aan de opzet van het onderzoek kan het bevoegd gezag nadere eisen stellen in verband met mogelijke specifieke omstandigheden.
4.2. Het college heeft zich bij het vaststellen van bovengenoemde voorschriften gebaseerd op uitgevoerde metingen naar mogelijke hinder vanwege laagfrequent geluid en de bron hiervan. Volgens het in vergunningvoorschrift 6.3.1 genoemde rapport is het voor het opheffen van hinder als gevolg van laagfrequent geluid aan de westzijde van de inrichting, aan welke zijde ook de woning van [appellant] is gelegen, ten minste noodzakelijk om aanvullende scheidingswanden rond de trilzeef aan te brengen, zoals beschreven in hoofdstuk 6 van dit rapport. In de vergunningvoorschriften 6.3.1 en 6.3.2 heeft het college het treffen van deze of gelijkwaardige maatregelen en een controle van het effect van de getroffen maatregelen voorgeschreven. Daarbij geldt voorts het bepaalde in vergunningvoorschrift 6.3.3. Niet valt in te zien dat deze voorschriften onduidelijk of niet handhaafbaar zijn. Hetgeen [appellant] aanvoert, geeft verder geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze voorschriften toereikend zijn ter bescherming tegen onaanvaardbare hinder vanwege laagfrequent geluid.
5. [appellant] stelt geuroverlast vanwege de inrichting te ondervinden. Ter zitting heeft hij in dit verband aangevoerd dat de controle op de voorgeschreven geurmaatregel onvoldoende is gewaarborgd.
5.1. Ingevolge vergunningvoorschrift 9.3.1 moet, om aan de in voorschrift 9.2.1 gestelde geurnorm te kunnen voldoen, binnen twee jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden de koude-oxidatie installatie geïnstalleerd en in werking zijn. In plaats van koude-oxidatie mag ook een gelijkwaardige techniek met minimaal dezelfde geurreductie worden toegepast.
Ingevolge vergunningvoorschrift 9.3.2 moet binnen twee maanden nadat de koude-oxidatie installatie is geïnstalleerd door middel van een geuronderzoek aan het bevoegd gezag worden aangetoond dat aan de geurnorm zoals opgenomen in voorschrift 9.2.1 wordt voldaan.
5.2. [appellant] heeft niet met concrete argumenten onderbouwd waarom, mede gelet op vergunningvoorschrift 9.3.2, de controle op de in vergunningvoorschrift 9.3.1 bedoelde geurmaatregel onvoldoende zou zijn gewaarborgd.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Sorgdrager, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, ambtenaar van staat.
w.g. Sorgdrager w.g. Van Grinsven
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2013