201111410/1/A4.
Datum uitspraak: 12 juni 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Someren,
2. [appellant sub 2], wonend te Someren,
het college van burgemeester en wethouders van Someren,
verweerder.
Bij besluit van 16 september 2011 heeft het college aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een agrarisch bedrijf met pluimvee op het perceel [locatie] te Someren.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 maart 2013, waar [appellant sub 1], bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof, [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. F.K. van den Akker, advocaat te Eindhoven, en het college, vertegenwoordigd door J.H. Maessen en ing. P.M.H. van Mil, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, als partij gehoord.
1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht van de Invoeringswet Wabo volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van in totaal 82.000 (groot)ouderdieren van vleeskuikens in opfok (jonger dan 19 weken), verdeeld over zeven stallen die worden voorzien van mixluchtventilatie. Ten opzichte van de onderliggende vergunning ziet het bestreden besluit op een uitbreiding met 42.100 dieren, het oprichten van twee nieuwe stallen en het wijzigen van de bestaande stallen.
3. Ter zitting heeft [appellant sub 1] zijn beroepsgrond over cumulatie van geluidhinder ingetrokken.
4. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] voeren aan dat het college ten onrechte geen beoordeling heeft gemaakt of een milieueffectrapport moet worden opgesteld (hierna: m.e.r.-beoordeling). Daartoe voeren zij aan dat het college er ten onrechte van uitgaat dat de toename van het aantal hennen onder de drempelwaarde voor het maken van een m.e.r.-beoordeling van 45.000 blijft, omdat de uitbreiding volgens hen op 51.000 hennen ziet. [appellant sub 1] voert in dit verband verder aan dat in de omgeving van de inrichting veel natuurgebieden zijn gelegen en dat het wat ammoniak betreft om een overbelaste situatie gaat. Voorts voert hij aan dat de geurbelasting toeneemt, terwijl in de omgeving veel woningen zijn gelegen.
4.1. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.
Ingevolge het vierde lid worden ter zake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, de categorieën van besluiten aangewezen in het kader waarvan het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.17 of 7.19 moet beoordelen of die activiteiten de in dat onderdeel bedoelde gevolgen hebben, en indien dat het geval is, bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: het Besluit m.e.r.), zoals dat luidde vóór 1 april 2011, worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven.
In categorie 14 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. is als activiteit, waarvoor beoordeeld moet worden of bij de voorbereiding van een besluit een milieueffectrapport moet worden gemaakt, onder meer aangewezen: de oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting voor het fokken, mesten of houden van pluimvee in gevallen waarin deze activiteit betrekking heeft op 60.000 of meer plaatsen voor mesthoenders.
4.2. Anders dan [appellant sub 1] en [appellant sub 2] kennelijk menen, vallen (groot)ouderdieren van vleeskuikens in opfok onder de categorie mesthoenders nu deze worden gehouden ten behoeve van het voortbrengen van vleeskuikens en dus deel uitmaken van de productielijn van vleeskuikens. In het Besluit m.e.r. zoals dat sinds 1 april 2011 luidt wordt dit bevestigd. In categorie 14 van onderdeel C staat expliciet vermeld dat tot mesthoenders behoren de in de bijlage bij de Regeling ammoniak en veehouderij (hierna: de Regeling) in categorie E3 tot en met E5 genoemde dieren. Categorie E3 ziet op (groot)ouderdieren van vleeskuikens in opfok. Niet in geschil is dat de drempelwaarde van 60.000 voor mesthoenders niet wordt overschreden. De drempelwaarden geven derhalve geen aanleiding voor het opstellen van een m.e.r.-beoordeling.
4.3. De inrichting waarvoor vergunning is verleend is aan te merken als een project als bedoeld in bijlage II van richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particulieren projecten, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/11/EG van de Raad van 3 maart 1997 en bij richtlijn van 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 (hierna: de richtlijn).
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 23 maart 2011 dient, gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 15 oktober 2009, Commissie tegen Nederland, C-255/08 (www.curia.europa.eu), door het bevoegd gezag gekeken te worden naar andere factoren als bedoeld in bijlage III van de richtlijn, die aanleiding kunnen geven tot het opstellen van een milieueffectrapport, ook indien de drempelwaarden zoals genoemd in de bijlage bij het Besluit m.e.r. niet worden overschreden.
4.4. Het college stelt dat ten behoeve van de uitbreiding van de inrichting, de vergunningen voor het houden van pluimvee op vier nabijgelegen door [vergunninghouder] geëxploiteerde inrichtingen zijn of zullen worden ingetrokken, zodat de ammoniakemissie per saldo afneemt. Voorts heeft het college gemotiveerd dat de geurbelasting niet zodanig is dat dit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zal hebben. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen milieueffectrapport opgesteld hoefde te worden.
5. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd.
Het tweede lid, aanhef en onder a, bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend.
Ingevolge het derde lid worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
6. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] voeren aan dat het college heeft miskend dat de onderliggende vergunning van 8 december 2006 gedeeltelijk is vervallen, omdat niet alle stallen zijn gerealiseerd op de exacte locatie waar zij waren vergund. Daarom is de uitbreiding van het aantal dieren groter dan waar het college van uit gaat en is de toename van de ammoniakemissie als gevolg van het bestreden besluit onjuist vastgesteld, aldus [appellant sub 1] en [appellant sub 2].
6.1. Ingevolge artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer vervalt de vergunning voor een inrichting indien de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking gebracht.
6.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 juli 2007 in zaak nr. 200700141/1) brengt de omstandigheid dat een stalruimte qua situering in geringe mate van de vergunning afwijkt, terwijl overigens wordt voldaan aan de vergunningvoorschriften, niet mee dat de vergunning in zoverre van rechtswege vervalt.
Vast staat dat alle bij de onderliggende vergunning vergunde stallen zijn opgericht. [vergunninghouder] heeft bij brief van 8 februari 2013 als bijlage 9 een luchtfoto ingediend waarop de stallen zoals die waren vergund bij de onderliggende vergunning in het blauw zijn ingetekend en de stallen zoals die feitelijk zijn gerealiseerd en bij het bestreden besluit zijn vergund in het rood zijn ingetekend. Op die luchtfoto is te zien dat de afwijking ongeveer een halve stalbreedte bedraagt. [appellant sub 1] stelt in zijn brief van 20 februari 2013 dat die tekening niet juist is en dat de afwijking 14 m bedraagt. Ter zitting is vastgesteld dat de vijf stallen als geheel ongeveer 13 m dichter bij de weg zijn gerealiseerd dan de in de vergunning van 8 december 2006 vergunde locatie. De Afdeling is van oordeel dat deze afwijking niet zodanig is dat moet worden geoordeeld dat de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking gebracht. De onderliggende vergunning is in zoverre niet vervallen. Het college heeft bij vergunningverlening terecht de vergunning van 8 december 2006 als uitgangspunt genomen bij de vaststelling van de toename van het aantal dieren en de daarmee gepaard gaande ammoniakemissie.
7. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] voeren aan dat het college de omgevingstoets als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij niet juist heeft uitgevoerd. Zij voeren in dit verband aan dat de beleidslijn IPPC-omgevingstoetsing ammoniak en veehouderij van 25 juni 2007 (hierna: de beleidslijn) onjuist is toegepast. Zij stellen onder verwijzing naar de Regeling dat inmiddels technieken beschikbaar zijn die een verdergaande reductie van de ammoniakemissie met zich brengen dan toepassing van de beste beschikbare technieken. Volgens [appellant sub 1] en [appellant sub 2] stelt het college zich ten onrechte op het standpunt dat de beleidslijn geen verdergaande ammoniakreductie vereist voor diercategorieën waarvoor in het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (hierna: Besluit huisvesting) geen maximale emissiewaarde is vastgesteld. Gelet hierop heeft het college ten onrechte de bij wijze van uitzondering in de beleidslijn opgenomen maatwerkaanpak gehanteerd, aldus [appellant sub 1] en [appellant sub 2].
7.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing inzake de vergunning voor de oprichting of verandering van een veehouderij de gevolgen van ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 4 tot en met 7.
Ingevolge artikel 3, derde lid, wordt een vergunning voor een gpbv-installatie - zoals hier aan de orde - in afwijking van het eerste lid eveneens geweigerd, indien niet kan worden voldaan aan voorschriften die vanwege de technische kenmerken en de geografische ligging van de installatie of vanwege de plaatselijke milieuomstandigheden aan de milieuvergunning moeten worden verbonden, maar die niet met toepassing van de in aanmerking komende beste beschikbare technieken kunnen worden gerealiseerd.
7.2. Het college heeft voor het toepassen van de omgevingstoets zoals neergelegd in artikel 3, derde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij aansluiting gezocht bij de beleidslijn.
7.3. Ingevolge artikel 5a.1, tweede lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer samen met de Regeling aanwijzing BBT-documenten, is het college verplicht bij vergunningverlening rekening te houden met de beleidslijn.
De beleidslijn houdt in het kort het volgende in.
Wanneer er in de omgeving van een veehouderij een kwetsbaar natuurgebied is, of wanneer de achtergronddepositie ter plaatse (te) hoog is, kan aanleiding bestaan om te verlangen dat deze veehouderij een lagere ammoniakemissie veroorzaakt dan die welke zou optreden wanneer de beste beschikbare technieken worden toegepast.
In dat geval geldt de volgende beleidslijn:
- Bij uitbreiding kan worden volstaan met toepassing van de beste beschikbare technieken (waarbij de emissie overeenkomt met de in bijlage 1 bij het Besluit huisvesting gestelde maximale emissiewaarde), zolang de totale jaarlijkse ammoniakemissie niet meer bedraagt dan 5.000 kg.
- Bedraagt de jaarlijkse ammoniakemissie na uitbreiding, uitgaande van toepassing van de beste beschikbare technieken, meer dan 5.000 kg, dan dient boven het meerdere een extra reductie ten opzichte van toepassing van de beste beschikbare technieken te worden gerealiseerd. In tabel 1 van de beleidslijn is voor een aantal diercategorieën de vereiste reductie weergegeven.
- Bedraagt de jaarlijkse ammoniakemissie na uitbreiding met toepassing van de beste beschikbare technieken (tot 5.000 kg), en met verdergaande technieken zoals hiervoor weergegeven (vanaf 5.000 kg) meer dan 10.000 kg, dan dient boven het meerdere een reductie van ongeveer 85% ten opzichte van de emissie van een traditionele stal te worden gerealiseerd.
Deze in paragraaf 4.3 van beleidslijn opgenomen uitgangspunten zien, anders dan [appellant sub 1] en [appellant sub 2] kennelijk menen, slechts op diercategorieën waarvoor in het Besluit huisvesting maximale emissiewaarden zijn vastgesteld.
Paragraaf 4.5 van de beleidslijn heeft betrekking op diercategorieën waarvoor in het Besluit huisvesting geen maximale emissiewaarden zijn vastgesteld en in het toepasselijke BBT-referentiedocument geen beste beschikbare technieken zijn opgenomen, zoals de bij het bestreden besluit vergunde (groot)ouderdieren van vleeskuikens in opfok. Emissiearme technieken zijn in dat geval nog geen beste beschikbare technieken, zodat ervan moet worden uitgegaan dat traditionele huisvestingssystemen (voorlopig nog) als beste beschikbare technieken moeten worden aangemerkt. Uit de beleidslijn blijkt dat nog geen technisch haalbare technieken met een hoge emissiereductie beschikbaar zijn voor (groot)ouderdieren van vleeskuikens in opfok. In dat geval moet worden beoordeeld of uitbreiding mogelijk is. In de beleidslijn wordt een maatwerkaanpak als mogelijkheid genoemd. Daarbij wordt op gebiedsniveau onderzocht of er, in samenhang met de plannen van andere bedrijven, de specifieke kenmerken van de natuur, de mogelijkheden tot compensatie en dergelijke, ruimte voor uitbreiding is. Het college heeft deze maatwerkaanpak gehanteerd.
7.4. Volgens de beleidslijn worden voor de diercategorie (groot)ouderdieren van vleeskuikens in opfok, traditionele huisvestingssystemen met een ammoniakemissie van 0,25 kg NH3 per dierplaats per jaar als beste beschikbare techniek aangemerkt en zijn voor die diercategorie nog geen technisch haalbare technieken met een hoge emissiereductie. Dat, zoals [appellant sub 1] en [appellant sub 2] stellen, ten tijde van het nemen van het bestreden besluit in de Regeling technieken waren opgenomen met een hogere emissiereductie dan een traditioneel huisvestingssysteem, betekent niet dat het college daar rekening mee diende te houden. Bij de beoordeling van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken moet het college onder meer rekening houden met de beleidslijn. De beleidslijn is na aanpassing van de Regeling, door het opnemen van huisvestingssystemen met een hogere emissiereductie, niet aangepast. In paragraaf 4.5 staat dat bij de vaststelling van de strengere emissie-eisen zoveel mogelijk dezelfde systematiek wordt gevolgd als bij de diercategorieën waarvoor wel een maximale emissiewaarde is vastgesteld. Die systematiek houdt volgens paragraaf 4.3 in dat de strengere emissie-eisen in het segment tussen 5.000 en 10.000 kg worden bepaald door het niveau van BBT van de betreffende diercategorie en de beschikbaarheid van verdergaande technieken die geschikt zijn voor toepassing in de praktijk. Daarbij is als uitgangspunt gehanteerd dat de extra emissiereductie moet kunnen worden gerealiseerd zonder de toepassing van (gecombineerde) luchtwassers. Voor elke diercategorie is op deze wijze een emissiewaarde vastgesteld die overeenkomt met de emissiefactor van een technisch toepasbaar huisvestingssysteem. In deze systematiek past niet dat het college, bij afwezigheid van emissie-eisen in de beleidslijn, zelf beoordeelt welke strengere emissie-eisen gehanteerd dienen te worden in het segment tussen 5.000 en 10.000 kg. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat het college de beleidslijn onjuist heeft toegepast door toepassing van een maatwerkaanpak.
8. [appellant sub 1] voert meerdere beroepsgronden aan tegen de maatwerkaanpak waarbij het college stelt dat er ruimte voor uitbreiding is door het intrekken van omgevingsvergunningen van vier nabij de inrichting gelegen inrichtingen. Hij stelt dat de benodigde samenhang ontbreekt omdat de omgevingsvergunningen van drie bedrijven nog niet waren ingetrokken. Voorts stelt hij dat de beoordeling in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 waarbij het college zich volgens hem heeft aangesloten, onjuist is omdat daarin wordt uitgegaan van een onjuiste peildatum en omdat het college eraan voorbij gaat dat enkele van de ingetrokken vergunningen geheel of gedeeltelijk zijn vervallen.
8.1. Het college heeft een maatwerkaanpak op gebiedsniveau toegepast. Vergunningverlening voor de inrichting aan de [locatie] wordt gecompenseerd door intrekking van de omgevingsvergunningen van vier nabij de inrichting gelegen inrichtingen aan de [locaties], die door [vergunninghouder] geëxploiteerd worden. Als gevolg hiervan neemt de ammoniakemissie af, aldus het college.
8.2. Volgens de beleidslijn kan het college in plaats van de hier toegepaste maatwerkaanpak desgewenst gebruik maken van de beoordeling in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998. Het college heeft geen gebruik gemaakt van die mogelijkheid. De intrekkingen van de vergunningen voor de nabijgelegen inrichtingen moet in het licht van de maatwerkaanpak worden gezien. De vraag of de maatwerkaanpak gehanteerd kan worden in het kader van vergunningverlening op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 is in deze procedure niet aan de orde.
8.3. De beleidslijn vereist bij de toepassing van een maatwerkaanpak slechts dat wordt onderzocht of er ruimte is voor uitbreiding, waarbij rekening kan worden gehouden met de plannen van andere bedrijven. Uit de beleidslijn volgt niet dat omgevingsvergunningen voor de andere inrichtingen reeds moeten zijn ingetrokken om daar rekening mee te kunnen houden in het kader van een maatwerkaanpak. Verder heeft [appellant sub 1] niet aannemelijk gemaakt door het leveren van een begin van bewijs dat de ingetrokken omgevingsvergunningen geheel of gedeeltelijk zijn vervallen. Vast staat dat de intrekking van de vergunningen van vier nabijgelegen inrichtingen en het verlenen van de bij het bestreden besluit verleende vergunning een reductie van de totale ammoniakemissie met zich brengt. Daar komt bij dat de bij het bestreden besluit vergunde huisvestingssystemen een lagere ammoniakemissie met zich brengen dan de ammoniakemissie van een traditioneel huisvestingssysteem dat als de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare techniek wordt aangemerkt. Gelet hierop en gelet op de omstandigheid dat de vier inrichtingen waarvan de vergunningen worden ingetrokken door [vergunninghouder] worden of, voor zover de bedrijfsvoering reeds is beëindigd, werden geëxploiteerd, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat rekening houdend met de plannen van andere bedrijven ruimte bestond voor de bij het bestreden besluit vergunde inrichting. Gelet hierop bestaat er geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de omgevingstoets geen aanleiding geeft om de vergunning te weigeren.
9. [appellant sub 1] stelt dat voorschrift 5.1.3 slechts nodig is ten aanzien van de woning [locatie a]. Nu het voorschrift niet is beperkt tot die woning, biedt het volgens [appellant sub 1] onnodige geluidruimte. Voorts stelt hij dat uit de bijlagen bij het akoestisch rapport blijkt dat het maximale geluidniveau vanwege de 'vrachtwagenbewegingen voer' ter plaatse van de woning [locatie a] lager is dan 69 dB(A) zodat voorschrift 5.1.3 geheel overbodig is.
9.1. Ingevolge vergunningvoorschrift 5.1.3 is het in de vergunning met betrekking tot het maximale geluidniveau gestelde niet van toepassing op het laden en lossen en de bijbehorende voertuigbewegingen ten behoeve van de inrichting voor zover dit plaatsvindt tussen 07:00 uur en 19:00 uur.
9.2. Het college heeft in het verweerschrift toegelicht dat het verschil tussen het gemiddeld en het maximaal bronvermogen nog niet is opgeteld bij de 69 dB(A) waar [appellant sub 1] naar verwijst, zodat die waarde niet het eindresultaat is. Na optelling daarvan bedraagt het maximale geluidniveau ter plaatse van de woning aan de [locatie a] 74 dB(A). Dit standpunt van het college heeft [appellant sub 1] niet betwist. Gelet daarop mist de beroepsgrond dat het maximale geluidniveau ter plaatse van de woning aan de [locatie a] minder dan 69 dB(A) bedraagt feitelijke grondslag.
9.3. Het college heeft voor de beoordeling van geluidhinder vanwege de inrichting de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening toegepast. Volgens paragraaf 3.2 van de Handreiking kunnen maximale geluidsniveaus in de dagperiode, indien deze niet worden veroorzaakt door de hoofdactiviteit van het bedrijf, na een bestuurlijke afweging worden uitgezonderd van voorschriften. Voorbeelden daarvan zijn maximale geluidsniveaus als gevolg van niet in hoge frequentie voorkomende activiteiten, waaronder het laden en lossen van goederen op het terrein van de inrichting.
9.4. Vast staat dat de grenswaarde voor het maximale geluidniveau in de dagperiode ter plaatse van de woning [locatie a] niet kan worden nageleefd als gevolg van het laden en lossen. Voorts is niet in geschil dat het treffen van geluid reducerende maatregelen niet haalbaar is. Reeds hierom heeft het college in redelijkheid gebruik kunnen maken van de in paragraaf 3.2 van de Handreiking opgenomen mogelijkheid om het laden en lossen in zijn geheel uit te zonderen van de voor het maximale geluidniveau aan de vergunning verbonden geluidgrenswaarde in de dagperiode. Voor de beperking die [appellant sub 1] voorstaat ziet de Afdeling geen aanleiding.
10. [appellant sub 1] voert aan dat het luchtkwaliteitsonderzoek ondeugdelijk is. Volgens hem zijn de daarin vermelde emissiepunten onjuist en is een te beperkt aantal rasterpunten berekend zodat niet kan worden uitgesloten dat tussen de rasterpunten overschrijdingen van de normen optreden. Voorts stelt hij dat het college zich ten onrechte op het standpunt stelt dat buiten de grens van de inrichting aan de geldende normen voor zwevende deeltjes wordt voldaan.
10.1. Ingevolge artikel 5.16, eerste lid, van de Wet milieubeheer, bezien in samenhang met het tweede lid maken bestuursorganen bij de uitoefening van de bevoegdheid te beslissen op een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 8.2 van de Wet milieubeheer, welke uitoefening gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, gebruik van een of meer van de volgende gronden en maken zij daarbij aannemelijk:
a. dat de uitoefening, rekening houdend met de effecten op de luchtkwaliteit van onlosmakelijk met die uitoefening samenhangende maatregelen ter verbetering van de luchtkwaliteit, niet leidt tot het overschrijden van een in bijlage 2 opgenomen grenswaarde.
Ingevolge voorschrift 4.1 van bijlage 2 bij de Wet milieubeheer gelden voor zwevende deeltjes (PM10) de volgende grenswaarden voor de bescherming van de gezondheid van de mens:
a. 40 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie;
b. 50 microgram per m3 als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden.
10.2. Het college heeft bij brief van 8 februari 2013 erkend dat in het bij de aanvraag behorende luchtkwaliteitsonderzoek van 24 januari 2011 alsmede in de V-stacksberekening van 24 januari 2011 van onjuiste emissiepunten is uitgegaan. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht onzorgvuldig voorbereid.
10.3. Het college heeft een nieuw luchtkwaliteitsonderzoek laten uitvoeren door M&A Milieuadvies dat is neergelegd in het rapport "Samenvatting luchtkwaliteit, geurhinder en industrielawaai [locatie], Someren" van 7 februari 2013. In dit rapport is tevens een nieuwe V-stacksberekening gevoegd. Uit de berekeningen van de luchtkwaliteit, waarbij van dezelfde coördinaten is uitgegaan als in de nieuwe V-stacksberekening blijkt dat ter plaatse van alle woningen in de omgeving van de inrichting wordt voldaan aan de normen voor zwevende deeltjes als bedoeld in artikel 4.1 van bijlage 2 bij de Wet milieubeheer. Voor zover [appellant sub 1] stelt dat ten onrechte niet is berekend of ter plaatse van zijn tuin wordt voldaan aan de normen voor zwevende deeltjes, overweegt de Afdeling dat de onderschrijding van de normen voor zwevende deeltjes ter plaatse van de woningen, waaronder de woning van [appellant sub 1], in de omgeving van de inrichting zodanig is dat ter plaatse van de tuin van [appellant sub 1] geen overschrijding zal plaatsvinden.
Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
11. Het beroep van [appellant sub 1] is gegrond. Het besluit van 16 september 2011 dient te worden vernietigd. De Afdeling zal evenwel bepalen dat de rechtsgevolgen ervan geheel in stand blijven. Het beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.
12. Het college dient ten aanzien van [appellant sub 1] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 1] gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Someren van 16 september 2011;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
IV. verklaart het beroep van [appellant sub 2] ongegrond;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Someren tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.105,38 (zegge: elfhonderdvijf euro en achtendertig cent), waarvan € 944,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Someren aan [appellant sub 1] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.J.J. Kalter, ambtenaar van staat.
w.g. Slump w.g. Kalter
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2013