ECLI:NL:RVS:2013:CA2918

Raad van State

Datum uitspraak
12 juni 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201208017/1/R1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.A.A. Mondt-Schouten
  • W. van Steenbergen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Dorpen langs de Groote Sloot en de rechtsgeldigheid van de milieucategorieën

In deze zaak gaat het om de rechtsgeldigheid van het bestemmingsplan "Dorpen langs de Groote Sloot" dat op 29 mei 2012 door de raad van de gemeente Zijpe, thans Schagen, is vastgesteld. Appellanten, waaronder een bedrijf dat boten onderhoudt, hebben beroep ingesteld tegen de bestemming van hun percelen en de toekenning van milieucategorieën. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 7 mei 2013. De appellanten betogen dat de raad ten onrechte de bestemming "Bedrijf" met de functieaanduiding "bedrijf tot en met categorie 2" heeft toegekend aan hun perceel, terwijl zij menen dat hun bedrijf onder categorie 3.1 valt. De raad stelt dat er geen specifieke omschrijving voor botenbedrijven in de richtlijnen van de VNG is opgenomen en dat de indeling in categorie 2 passend is. De Afdeling oordeelt dat de raad in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de bestaande bedrijfsactiviteiten als zodanig te bestemmen en dat de toekenning van milieucategorie 2 niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarnaast is er een geschil over de bestemming van een perceel dat als woning is aangemerkt, waar appellanten stellen dat het als bedrijfswoning gebruikt wordt. De raad heeft echter vastgesteld dat er geen juridische relatie bestaat tussen de woning en het bedrijf, en dat de bestemming "Wonen" niet in strijd is met de goede ruimtelijke ordening. De Afdeling verklaart de beroepen ongegrond.

Uitspraak

201208017/1/R1.
Datum uitspraak: 12 juni 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellante sub 1] (hierna: [appellante sub 1]), gevestigd te Oudesluis, gemeente Zijpe, thans: Schagen,
2. [appellanten sub 2], beiden wonend te Oudesluis, gemeente Zijpe, thans: Schagen,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Zijpe, thans: Schagen,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 29 mei 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Dorpen langs de Groote Sloot" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1] en [appellanten sub 2] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellanten sub 2] en de raad hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 mei 2013, waar [appellante sub 1], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en bijgestaan door mr. W. Kattouw, [appellanten sub 2], bijgestaan door mr. R.A.M. Verkoijen, en de raad, vertegenwoordigd door mr. drs. M. Mooij, mr. E. Allard en drs. M. Achterkamp, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [Belanghebbende A], bijgestaan door mr. R.A.M. Verkoijen, en [belanghebbende B], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. A. Vinkenborg, gehoord.
Overwegingen
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellante sub 1]
2. Het beroep van [appellante sub 1] richt zich tegen het plandeel met de bestemming "Bedrijf" dat betrekking heeft op het perceel [locatie 1] te Oudesluis, voor zover hieraan de functieaanduiding "bedrijf tot en met categorie 2" is toegekend. Volgens [appellante sub 1] valt het bedrijf onder categorie 3.1 van de Staat van Bedrijven, zoals in het ontwerpplan nog was opgenomen. De wijziging van het plan ten opzichte van het ontwerp is voor [appellante sub 1] nadelig, stelt zij. Het bedrijf handelt in boten en verricht onderhoud en reparaties, waaronder reparaties aan polyester, aluminium en staal, conform de milieuvergunning. Het bedrijf is ten onrechte vergeleken met een garagebedrijf dat onderhoud en reparaties verricht in categorie 2, aldus [appellante sub 1]. Volgens [appellante sub 1] heeft de raad de milieuvergunning niet betrokken bij de besluitvorming. [appellante sub 1] betoogt dat het bedrijf in overeenstemming met het gebruik moet worden bestemd, zodat zij niet wordt beperkt in haar bedrijfsuitoefening.
2.1. De raad betoogt dat voor een botenbedrijf als dat van [appellante sub 1] geen specifieke omschrijving in de richtlijnen van de VNG is opgenomen en dat daarom is gekeken naar vergelijkbare bedrijven. [appellante sub 1], een bedrijf voor de handel in en reparatie van boten, is volgens de raad vergelijkbaar met een bedrijf voor de handel in en reparatie van auto’s, motorfietsen en benzineservicestations. Voor zo’n bedrijf is milieucategorie 2 passend, aldus de raad. De raad voert verder aan dat de milieuvergunning bij de besluitvorming is betrokken. In 1993 is een Hinderwetvergunning verleend aan het bedrijf en in 2005 is een revisievergunning verleend. Inmiddels valt het bedrijf volgens de raad onder de werking van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Incidentele lasactiviteiten en reparaties aan boten van rubber en pvc passen volgens de raad binnen de regels van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Het is in dit verband naar de mening van de raad niet relevant of een milieucategorie 2 of 3.1 is toegekend. Het bedrijf wordt volgens de raad door de toekenning van categorie 2 niet in de bedrijfsuitoefening beperkt. Als aan het perceel milieucategorie 3.1 zou zijn toegekend, dan kan na eventuele bedrijfsbeëindiging door [appellante sub 1] een zwaarder bedrijf op het perceel worden gevestigd en dat is volgens de raad in strijd met het conserverende karakter van het plan. De raad stelt zich daarnaast op het standpunt dat het toekennen van milieucategorie 3.1 in strijd is met het uitgangspunt dat in woongebieden in principe alleen bedrijven van milieucategorie 1 of 2 aanvaardbaar zijn.
2.2. Aan het plandeel dat ziet op het bedrijfsperceel van [appellante sub 1] aan de [locatie 1] is de bestemming "Bedrijf" met de functieaanduidingen "bedrijf tot en met categorie 2" en "detailhandel" toegekend. Ingevolge artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder a, sub 2 en sub 5, van de planregels zijn deze gronden bestemd voor bedrijven uit categorie 1 en 2 uit de bij deze regels behorende bijlage 1 ‘Staat van Bedrijven’ en voor detailhandel.
2.3. De raad heeft de categorie-indeling uit de ‘Staat van Bedrijven’ gebaseerd op de VNG-brochure "Bedrijven en milieuzonering", editie 2009 (hierna: VNG-brochure). Vast staat dat een botenbedrijf als dat van [appellante sub 1] niet in de VNG-brochure voorkomt. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad bij het vaststellen van de milieucategorie in redelijkheid aansluiting kunnen zoeken bij een type bedrijf uit de VNG-brochure met bedrijfsactiviteiten die de meeste overeenkomsten vertonen met de activiteiten van [appellante sub 1]. De raad heeft hierbij mede gelet op de geringe omvang van het bedrijf en het ter zitting getoonde beeldmateriaal van het perceel in redelijkheid kunnen kiezen voor aansluiting bij een bedrijf voor de handel in en reparatie van auto’s, motorfietsen en benzineservicestations, nu [appellante sub 1] handelt in boten en boten onderhoudt en repareert en zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de bestaande bedrijvigheid onder een hogere milieucategorie valt. Dit type vergelijkbaar bedrijf is in de VNG-brochure ingedeeld in categorie 2. De bestaande bedrijfsactiviteiten van [appellante sub 1] zijn met de functieaanduiding "bedrijf tot en met categorie 2" als zodanig bestemd in het plan. In hetgeen [appellante sub 1] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid de bestaande bedrijfsactiviteiten als zodanig heeft kunnen bestemmen. De raad heeft zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat bij een functieaanduiding "bedrijf tot en met categorie 3.1" bedrijfsactiviteiten mogelijk zijn die meer milieuhinder met zich brengen dan de bedrijfsactiviteiten van [appellante sub 1]. Gelet op de nabijheid van woningen heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ter plaatse alleen bedrijven van milieucategorie 1 of 2 aanvaardbaar zijn, waardoor niet voor een ruimere milieucategorie is gekozen. Het betoog faalt.
3. Verder richt het beroep van [appellante sub 1] zich tegen het plandeel met de bestemming "Wonen" dat betrekking heeft op het perceel [locatie 2] te Oudesluis. [appellante sub 1] voert aan dat de woning nog steeds als bedrijfswoning wordt gebruikt door de familie [appellante sub 1] en dat een deel van het erf wordt gebruikt voor de opslag van boten. De raad heeft volgens [appellante sub 1] ten onrechte de conclusie getrokken dat de woning niet als bedrijfswoning kan worden aangemerkt, omdat er gewoond wordt en volgens de gegevens van de Kamer van Koophandel geen relatie meer bestaat tussen de woning en het bedrijf. [appellante sub 1] betoogt dat de woning bij het bedrijf hoort. Ter zitting heeft [appellante sub 1] betoogd dat de moeder van de bedrijfsleider de woning bewoont en hand- en spandiensten voor het bedrijf verricht. De bestemming als burgerwoning op ongeveer 10 m van het bedrijf is daarnaast een belemmerende factor voor de uitoefening van het bedrijf, aldus [appellante sub 1].
3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat [locatie 2] en 11 twee aparte percelen zijn. [appellante sub 1] is gevestigd op [locatie 1] en dit perceel is eigendom van [appellante sub 1]. Het perceel [locatie 2] is eigendom van [bewoner], maar zij is niet degene die [appellante sub 1] drijft, aldus de raad. Uit de gegevens van de Kamer van Koophandel blijkt volgens de raad dat [persoon] de inrichting drijft en hij woont in ’t Zand. De raad betoogt dat er geen juridische relatie bestaat tussen [locatie 1 en 2] en dat de woning op [locatie 2] niet als bedrijfswoning kan worden aangemerkt. Daarnaast wijst de raad er op dat het perceel [locatie 2] in het vorige bestemmingsplan ook een woonbestemming had. Er is volgens de raad geen sprake van overgangsrechtelijk beschermd gebruik van het perceel voor bedrijfsmatige activiteiten. Mede gelet op het conserverende karakter van het plan is er volgens de raad geen aanleiding om aan [locatie 2] een bedrijfsbestemming te geven. Het gebruik van het perceel voor de opslag van boten is in strijd met het vorige en het onderhavige plan en de raad is niet verplicht om dit illegale gebruik te legaliseren, zo stelt hij. Het is onvermijdelijk dat er binnen een afstand van 30 m van [appellante sub 1] een burgerwoning ligt, aldus de raad. De woningen aan de [locatie 3] en de [locatie 4] bevinden zich ook binnen deze afstand. Dit betekent volgens de raad niet dat [appellante sub 1] in haar bedrijfsvoering wordt belemmerd. De raad voert aan dat bij nieuwe ontwikkelingen, waaronder het toekennen van een bedrijfsbestemming aan [locatie 2], moet worden voldaan aan de geldende afstandsnormen. Een bedrijfsbestemming kan volgens de raad niet zonder nadere onderbouwing aan het perceel worden gegeven, aangezien niet voldaan wordt aan de afstandsnormen, nu zich binnen een afstand van 30 m een woning bevindt. De raad concludeert dat het toekennen van een woonbestemming aan het perceel [locatie 2] in plaats van een bedrijfsbestemming niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
3.2. Aan het plandeel dat ziet op het perceel [locatie 2] is grotendeels de bestemming "Wonen" en voor een klein deel de bestemming "Tuin" toegekend. De door [appellante sub 1] gewenste bedrijvigheid is ter plaatse niet bij recht toegestaan.
3.3. In het voorheen geldende bestemmingsplan Oudesluis 1971 had het plandeel dat ziet op het perceel [locatie 2] een woonbestemming. Het door [appellante sub 1] gestelde gebruik van het perceel als bedrijfswoning en voor de opslag van boten betreft derhalve geen bestaand legaal gebruik dat in beginsel dienovereenkomstig dient te worden bestemd. Voor zover [appellante sub 1] zich er op beroept dat het voornoemde gebruik onder het overgangsrecht van het vorige plan viel, stelt de Afdeling voorop dat in eerste instantie [appellante sub 1] de toepasselijkheid van artikel 29 van de voorschriften van het vorige plan aannemelijk dient te maken. [appellante sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de woning vóór de inwerkingtreding van het vorige plan in gebruik was als bedrijfswoning en evenmin heeft zij aannemelijk gemaakt dat het perceel destijds al werd gebruikt voor de opslag van boten. [appellante sub 1] heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat bewoning van het perceel [locatie 2] door een persoon die werkzaam is voor [appellante sub 1] noodzakelijk is in verband met de aan [locatie 1] toegekende bedrijfsbestemming. Dat de bewoonster van de woning aan de [locatie 2] koffie zet voor klanten, in het weekend booteigenaren in contact brengt met [appellante sub 1] en klanten van het toilet in haar woning gebruik maken, zoals ter zitting is toegelicht, maakt niet dat van een dergelijke noodzaak sprake is. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de woning aan de [locatie 2] niet als bedrijfswoning moet worden aangemerkt. Het betoog faalt.
3.4. Voorts is in geschil of de bestemming "Wonen" op korte afstand van haar bedrijf [appellante sub 1] onevenredig in haar bedrijfsvoering belemmert. In hetgeen [appellante sub 1] hierover heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een andere bestaande woning zich dichterbij het bedrijf van [appellante sub 1] bevindt en dat de bestaande woning aan de [locatie 2] geen onevenredige belemmering vormt voor de bedrijfsvoering van [appellante sub 1]. Nu niet aannemelijk is gemaakt dat de als zodanig bestemde bedrijfsactiviteiten van [appellante sub 1] ernstige hinder voor de bewoner van de woning aan de [locatie 2] met zich brengt en het perceel ook onder het vorige plan een woonbestemming had, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bestemming "Wonen" voor het plandeel dat ziet op het perceel [locatie 2] in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Het betoog faalt.
4. Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellanten sub 2]
5. Het beroepschrift van [appellanten sub 2] richt zich tegen een aantal regels en aanduidingen op de verbeelding betreffende de percelen aan de [6 locaties] en tegen de flexibiliteitsbepalingen waarin het plan voorziet, met name het bepaalde in artikel 4.4, onder a, van de planregels. De beroepsgronden richtten zich in eerste instantie in het bijzonder tegen het plandeel dat betrekking heeft op het perceel Noorderweg 13. Uit het nadere stuk van [appellanten sub 2] van 16 januari 2013 blijkt echter dat het beroep zich nog uitsluitend richt tegen het plandeel dat betrekking heeft op het perceel [locatie 5].
5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het de vraag is of [appellanten sub 2] als belanghebbenden aangemerkt kunnen worden, omdat tussen hun woning aan de Friesebuurt 3 en het bedrijf van [belanghebbende B] aan de [locatie 5] twee andere huizen staan, zij geen direct zicht op het bedrijf hebben en zij niet aangeven waarom zij het bedrijf ongewenst vinden. De raad wijst er in het kader van de belanghebbendheid voorts op dat [belanghebbende B] al sinds 1983 is gevestigd op het perceel [locatie 5] en [appellanten sub 2] pas sinds 2004 woonachtig zijn in de buurt.
5.2. Ter zitting is vastgesteld dat de noordoostelijk gelegen bedrijfspercelen van [belanghebbende B] zich bevinden op een afstand van ongeveer 28 m tot het woonperceel van [appellanten sub 2]. Ter zitting hebben [appellanten sub 2] toegelicht dat zij hinder ondervinden van de aan- en afvoerbewegingen van het bedrijf waardoor de enige toegangsweg tot hun woning geblokkeerd wordt en dat zij geluidhinder ervaren door het proefdraaien van auto’s. Nu niet uitgesloten is dat zij gevolgen kunnen ondervinden van het plan, kunnen [appellanten sub 2] naar het oordeel van de Afdeling als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) worden aangemerkt.
5.3. De raad stelt zich verder op het standpunt dat de beroepsgronden die zich richten tegen het plandeel dat betrekking heeft op het perceel [locatie 5] te laat zijn ingediend. Volgens de raad lijkt er sprake te zijn van strijd met de goede procesorde, nu [appellanten sub 2] niet hebben gesteld dat het redelijkerwijs niet mogelijk was om de beroepsgronden eerder in te dienen. Deze beroepsgronden dienen buiten beschouwing te worden gelaten, aldus de raad.
5.4. Het beroep beperkt zich thans tot het plandeel dat betrekking heeft op het perceel [locatie 5]. Omdat het beroepschrift gronden bevat en ook overigens niet is gebleken van een verzuim als bedoeld in artikel 6:5, eerste lid, van de Awb, zijn [appellanten sub 2] niet in de gelegenheid gesteld om een verzuim te herstellen ingevolge artikel 6:6 van de Awb. Daaruit volgt dat het beroep niet niet-ontvankelijk kan worden verklaard vanwege het niet tijdig naar voren brengen van de gronden van het beroep.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in haar uitspraak van 29 februari 2012 in zaak nr. 201010089/1/T1/A4; www.raadvanstate.nl) kunnen, behoudens in geschillen waar de wet anders bepaalt, ook na afloop van de beroepstermijn en, indien die termijn is gegeven, na de termijn als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb, nieuwe gronden worden ingediend, zij het dat die mogelijkheid wordt begrensd door de goede procesorde. Voor het antwoord op de vraag of de goede procesorde zich daar niet tegen verzet, is in het algemeen bepalend een afweging van de proceseconomie, de reden waarom de desbetreffende beroepsgrond pas in een laat stadium is aangevoerd, de mogelijkheid voor de andere partijen om adequaat op die beroepsgrond te reageren en de processuele belangen van de partijen over en weer.
Reeds uit het beroepschrift volgt dat het beroep onder meer is gericht tegen het plandeel dat betrekking heeft op het perceel [locatie 5] en de gronden van beroep zijn ongeveer vier maanden voor de behandeling ter zitting naar voren gebracht. [appellanten sub 2] hebben overigens in een inspraakreactie op een voorontwerp van het bestemmingsplan, dat een soortgelijke regeling bevatte voor het bedrijf van [belanghebbende B], reeds bezwaren hiertegen naar voren gebracht. De raad heeft op de in beroep door [appellanten sub 2] aangevoerde bezwaren in zijn nadere stuk en ter zitting adequaat kunnen reageren en ook [belanghebbende B] heeft daarop ter zitting adequaat kunnen reageren. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het indienen van nieuwe beroepsgronden in dit geval in strijd is met de goede procesorde.
6. [appellanten sub 2] voeren aan dat de raad op het laatste moment heeft besloten het plan voor het perceel [locatie 5] gewijzigd vast te stellen en dat dit besluit onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd. Volgens [appellanten sub 2] is het opmerkelijk dat de nota van beantwoording van de zienswijzen een groot aantal argumenten bevat die pleiten tegen de gewijzigde vaststelling. De raad heeft aan het feit dat een Hinderwetvergunning aan het bedrijf is verleend, ontleend dat het bedrijf op deze locatie aanvaardbaar is en dat de gronden als zodanig kunnen worden bestemd, terwijl het college van burgemeester en wethouders juist heeft betoogd dat een verleende Hinderwetvergunning niet betekent dat het bedrijf ook planologisch toelaatbaar is, aldus [appellanten sub 2]. De raad heeft voorts volgens [appellanten sub 2] niet toegelicht hoe de bedrijfsbestemming zich verhoudt tot het streven om bedrijven die hinder kunnen veroorzaken te verplaatsen naar bedrijventerreinen en geen uitbreiding van bedrijvigheid in woonlinten toe te staan en waarom niet is gekozen voor een persoonsgebonden gedoogbeschikking. Verder betogen [appellanten sub 2] dat de raad ten onrechte betekenis heeft toegekend aan het gegeven dat nooit handhavend is opgetreden tegen het strijdige gebruik. Volgens vaste jurisprudentie leidt enkel tijdverloop er niet toe dat niet langer handhavend kan worden opgetreden tegen strijdig gebruik, aldus [appellanten sub 2].
6.1. De raad stelt dat de betreffende gronden in het vorige bestemmingsplan Oudesluis 1971 deels de bestemming "Bebouwing met eensgezinshuizen" en deels de bestemming "Tuinen en Erven" hadden. De raad stelt dat de mening van het college niet van belang is, nu de raad bevoegd is een bestemmingsplan vast te stellen. De raad heeft ervoor gekozen om een bedrijfsbestemming toe te kennen, omdat dit in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en het geven van een woonbestemming dat niet zou zijn. Verplaatsing van het bedrijf naar een bedrijventerrein is geen reële optie, aldus de raad. Er is voorts volgens de raad geen zicht op bedrijfsbeëindiging binnen de planperiode of daarna, zodat een gedoogbeschikking geen goede oplossing zou bieden. Verder is [belanghebbende B] een categorie 2-bedrijf, welke soort bedrijven de raad aanvaardbaar acht in woongebieden. Het bedrijf is al 30 jaar op de [locatie 5] gevestigd en veroorzaakt volgens de raad geen ernstige milieuhinder. Daarmee is de aanvaardbaarheid van het bedrijf op deze locatie aangetoond, aldus de raad. De raad betoogt verder dat betekenis kon worden toegekend aan het feit dat de garage al 30 jaar gevestigd is op deze locatie met een vergunning van de gemeente. Volgens de raad is onzeker of nog handhavend zou kunnen worden opgetreden tegen het strijdige gebruik en zou dit getuigen van onbehoorlijk bestuur.
6.2. Ter zitting hebben [appellanten sub 2] het beroep beperkt tot de bedrijfsactiviteiten van [belanghebbende B] die het plan mogelijk maakt op de gronden van [belanghebbende B] aan het water. Aan het plandeel dat ziet op deze gronden is de bestemming "Bedrijf" met de aanduidingen "bedrijf tot en met categorie 2" en "specifieke vorm van bedrijf - autobedrijf" zonder bouwvlak toegekend. Ingevolge artikel 4, lid 4.1, onder a, sub 2 en 7, van de planregels zijn ter plaatse bedrijven uit categorie 1 en 2 uit de bij deze regels behorende bijlage 1 ‘Staat van Bedrijven’ en een autobedrijf toegestaan. Volgens de ‘Staat van Bedrijven’ geldt bij dit type bedrijven een richtafstand van 30 m tot woningen in het omgevingstype rustige woonwijk en 10 m in het omgevingstype gemengd gebied als bedoeld in de VNG-brochure, die blijkens de plantoelichting is gebruikt ten behoeve van het plan.
6.3. Wat betreft het door Hoogestreger en [appellant sub 2 B] aangehaalde gemeentelijke streven tot verplaatsing van bedrijven naar bedrijventerreinen, is van belang dat in de plantoelichting staat dat het streven er op is gericht om bedrijven in de dorpen die daar (milieu)hinder veroorzaken te verplaatsen naar regionale of lokale bedrijventerreinen, waarna de vrijkomende gronden kunnen worden bestemd voor wonen.
Nu het plan geen gebouwen toestaat op de desbetreffende gronden is aannemelijk dat op deze gronden geen grote reparaties plaatsvinden. Ter zitting heeft [belanghebbende B] in dit verband toegelicht dat het bedrijf deze gronden overwegend voor het parkeren van auto’s gebruikt en dat incidenteel wordt proefgedraaid met auto’s. Gelet op hetgeen het plan toelaat op de percelen van [belanghebbende B] en gezien de aanwezigheid van diverse bedrijven in de omgeving van de gronden van [belanghebbende B], ziet de Afdeling in de aanwezigheid van woningen nabij de percelen geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bestreden plandeel niet leidt tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat in de omgeving. Gelet hierop heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het streven om bedrijven in de dorpen die daar milieuhinder veroorzaken te verplaatsen naar regionale of lokale bedrijventerreinen in dit geval niet aan de orde is.
[appellanten sub 2] wijzen er terecht op dat de Hinderwetvergunning en de omstandigheid dat in het verleden niet handhavend is opgetreden niet rechtvaardigen dat de bedrijvigheid van [belanghebbende B] mogelijk wordt gemaakt. Dat doet er evenwel niet aan af dat de raad, gezien het hiervoor overwogene, in de overige omstandigheden in redelijkheid aanleiding heeft kunnen zien om de bestaande bedrijvigheid van [belanghebbende B] thans bij recht mogelijk te maken.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.A.A. Mondt-Schouten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Steenbergen, ambtenaar van staat.
w.g. Mondt-Schouten w.g. Van Steenbergen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2013
528-780.