201208040/1/R4.
Datum uitspraak: 12 juni 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Zoeterwoude,
het college van burgemeester en wethouders van Zoeterwoude,
verweerder.
Bij besluit van 26 juni 2012 heeft het college het wijzigingsplan "Recreatief Transferium 2012" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 april 2013, waar [appellant], bij monde van [appellant A], bijgestaan door L.J. van Pelt, en het college, vertegenwoordigd door P.M. Ceelen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting gehoord Euraco B.V., vertegenwoordigd door T. Tettero.
1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.
2. Het plan maakt de realisatie mogelijk van een recreatief transferium langs de Rijksweg A4, ter hoogte van afslag Zoeterwoude-Dorp.
3. Het college voert aan dat [appellant] gedeeltelijk niet-ontvankelijk moet worden geacht in zijn beroep omdat hij geen zienswijzen naar voren heeft gebracht over een tweetal beroepsgronden, die betrekking hebben op het onteigenen van zijn grond en het bodemonderzoek dat is verricht in het kader van het plan.
3.1. Uit artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) vloeit voort dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten. De door het college bedoelde beroepsgronden hebben betrekking op besluitonderdelen ten aanzien waarvan een zienswijze naar voren is gebracht. Binnen de door de wet en de goede procesorde begrensde mogelijkheden, staat geen rechtsregel eraan in de weg dat bij de beoordeling van het beroep gronden worden betrokken die na het nemen van het bestreden besluit zijn aangevoerd en niet als zodanig in de uniforme openbare voorbereidingsprocedure met betrekking tot het desbetreffende besluitonderdeel naar voren zijn gebracht. Gelet hierop is [appellant] ontvankelijk in zijn beroep, ook voor zover het de genoemde beroepsgronden betreft.
3.2. Het college voert voorts aan dat [appellant] gedeeltelijk niet-ontvankelijk moet worden geacht in zijn beroep omdat hij geen rechtstreeks belang heeft ten aanzien van een tweetal beroepsgronden, die betrekking hebben op mitigerende of compenserende maatregelen ten aanzien van het leefgebied van weidevogels en het bodemonderzoek dat is verricht in het kader van het plan.
3.3. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening, zoals dit luidde ten tijde van belang, kan door een belanghebbende bij de Afdeling beroep worden ingesteld tegen een besluit omtrent vaststelling van een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
3.4. [appellant] is eigenaar van een strook gronden die is gelegen binnen het plangebied. In deze hoedanigheid kan hij worden geconfronteerd met de gevolgen van de realisering van het plan. Gelet hierop is het belang van [appellant] rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken. De omstandigheid dat, naar het college kennelijk stelt, [appellant] zich heeft beroepen op rechtsregels die niet strekken tot bescherming van zijn belang, brengt niet mee dat [appellant] niet als belanghebbende bij het wijzigingsplan kan worden aangemerkt. Artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bevat geen relativiteitsvereiste. Derhalve kan [appellant] als belanghebbende worden aangemerkt en is hij ontvankelijk in zijn beroep.
4. [appellant] kan zich niet verenigen met de wijziging van de bestemming van zijn strook gronden in de bestemming "Recreatie-Dagrecreatie". Hiertoe voert hij aan dat de strook geen onderdeel uitmaakt van het transferium, maar wordt gebruikt als ontsluitingsweg van zijn agrarisch perceel. Voorts vreest [appellant] dat, nu het achterliggende water met startpunt voor vaarroutes alleen goed is te bereiken over zijn gronden, aanleiding zal worden gezien de gronden te onteigenen. Nu de ontsluitingsweg voor recreanten niet goed zichtbaar is, kunnen volgens [appellant] gevaarlijke verkeerssituaties ontstaan doordat recreanten zijn gronden zullen betreden. Het plan voorziet volgens hem dan ook ten onrechte niet in een afscheiding tussen het transferium en zijn grond.
4.1. Het college voert aan dat het toekennen van de bestemming "Recreatie-Dagrecreatie" aansluit bij het ter plaatse door [appellant] uitgeoefende gebruik. Het enkel wijzigen van een bestemming vormt volgens het college geen onteigeningsgrond. Voorts staat het [appellant] vrij om, eventueel in overleg met de ontwikkelende partij, zelf een erfafscheiding te realiseren, aldus het college.
4.2. Met het bestaan van een wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan mag de aanvaardbaarheid van de nieuwe bestemming binnen het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft in beginsel als een gegeven worden beschouwd, indien is voldaan aan de bij het bestemmingsplan gestelde wijzigingsvoorwaarden. Dit neemt echter niet weg dat het bij het vaststellen van een wijzigingsplan gaat om een bevoegdheid en niet om een plicht. Het feit dat aan de in een bestemmingsplan opgenomen wijzigingsvoorwaarden is voldaan, laat de plicht van het college onverlet om in de besluitvorming omtrent de vaststelling van een wijzigingsplan na te gaan of uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening, gelet op de betrokken belangen, wijziging van de oorspronkelijke bestemming is gerechtvaardigd.
4.3. Ingevolge artikel 4, lid 4.8.5, van de planregels van het bestemmingsplan "Landelijk gebied" is het college bevoegd ter plaatse van de aanduiding "wro-zone-wijzigingsgebied" aan gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" de bestemming "Recreatie-Dagrecreatie" toe te kennen ten behoeve van de realisatie van een recreatief transferium, waarbij een aantal voorwaarden gelden. Ter plaatse van het recreatief transferium dient sprake te zijn van een goede verkeersontsluitende situatie. Voorts dient het recreatief transferium aan te sluiten op (bestaande) recreatieve routestructuren. Ten slotte mag het recreatief transferium de bestaande landschappelijke, cultuurhistorische en natuurwaarden in de directe omgeving niet onevenredig aantasten.
Ingevolge artikel 2, lid 2.1, van het plan zijn de voor "Recreatie-Dagrecreatie" aangewezen gronden onder andere bestemd voor kleinschalige dagrecreatieve voorzieningen en activiteiten ter ontspanning in de vorm van sport, spel, toerisme en educatie, als onderdeel van een recreatief transferium, alsmede voor ontsluiting van aangrenzende agrarische percelen.
4.4. Ten aanzien van de verkeersontsluitende situatie heeft het college ter zitting toegelicht dat, voor zover deze verbetering behoeft, aanpassingen hieraan worden doorgevoerd in het kader van en gelijktijdig met de uitvoering van het plan. Ten aanzien van de aansluiting op (bestaande) recreatieve routestructuren heeft het college ter zitting toegelicht dat in de nabijheid van het plangebied een carpoolplaats en extra parkeerplaatsen worden ingericht, hetgeen zorgt voor een goede bereikbaarheid voor automobilisten die vanuit het transferium met de fiets de omgeving van het plangebied willen verkennen. In hetgeen [appellant] hieromtrent heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat in zoverre niet aan de wijzigingsvoorwaarden is voldaan.
Voor zover [appellant] betoogt dat de aan zijn perceel toegekende bestemming niet strookt met het door hem uitgeoefende gebruik en in het plan voorts aanleiding zal worden gezien zijn gronden te onteigenen, stelt de Afdeling vast dat het gebruik van de desbetreffende gronden ten behoeve van de ontsluiting van aangrenzende agrarische percelen expliciet in artikel 2, lid 2.1, onder d, van de planregels is opgenomen, zodat het belang van [appellant] in zoverre niet wordt aangetast. Nu het college ter zitting heeft verklaard niet voornemens te zijn de desbetreffende gronden te onteigenen en ook overigens niet is gebleken dat het plan beoogt het bestaande gebruik te beëindigen, is de vrees voor onteigening ongegrond.
Ter zitting is vastgesteld dat binnen het plangebied een sloot aanwezig is, die voorziet in een natuurlijke barrière tussen de gronden van [appellant] en de gronden van het transferium. Overigens zijn reeds hekken geplaatst waardoor feitelijk in een afscheiding wordt voorzien. De activiteit kanovaren wordt, zoals het college ter zitting heeft toegelicht, uitsluitend ontplooid vanaf gronden ten zuiden van het bouwvlak, waardoor een belemmering van de ontsluitingsweg ten gevolge van deze activiteit niet aannemelijk is. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het college het opnemen van een verplichting tot het aanbrengen van een erfafscheiding in redelijkheid noodzakelijk had moeten achten met het oog op de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het plan. Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt dat het plan ten onrechte niet voorziet in mitigerende of compenserende maatregelen ten aanzien van het leefgebied van weidevogels. Volgens [appellant] dient de provincie Zuid-Holland te bepalen of een vervolgtraject met betrekking tot mitigatie of compensatie noodzakelijk is.
5.1. Het college voert aan dat het plan is voorgelegd aan de provincie Zuid-Holland. De provincie heeft geen aanleiding gezien om hieromtrent opmerkingen te plaatsen.
5.2. In de aan het plan als bijlage gehechte "Quickscan natuurtoets" van Ecogroen advies (hierna: de quickscan) is ten aanzien van weidevogels opgenomen dat door het plan oppervlakteverlies optreedt van door de provincie Zuid-Holland als zodanig aangemerkt belangrijk weidevogelgebied. Volgens de quickscan is de kwaliteit van het weidevogelgebied naar verwachting relatief laag, vanwege de ligging nabij drukke infrastructuur en beplanting, maar dient het plan op grond van het zogeheten compensatiebeginsel - dat is neergelegd in beleidsuitgangspunten die het college van gedeputeerde staten op 12 september 1997 heeft vastgesteld en waarmee het college rekening heeft gehouden - te worden voorgelegd aan de provincie Zuid-Holland, teneinde te bepalen of een vervolgtraject noodzakelijk is met betrekking tot mitigatie dan wel compensatie. Het college heeft een brief van de provincie Zuid-Holland van 19 april 2012 overgelegd, waarin een reactie is opgenomen ten aanzien van het ontwerp van plan, maar waarin niet het standpunt is ingenomen dat een vervolgtraject met betrekking tot mitigatie dan wel compensatie noodzakelijk is. Gelet hierop heeft het college er vanuit mogen gaan dat een vervolgtraject als hiervoor bedoeld niet nodig is. Het betoog faalt.
6. [appellant] betoogt dat de bodem binnen het plangebied verontreinigd is, waardoor het plan niet uitvoerbaar is. In de plantoelichting worden verhoogde concentraties van lood en nikkel ten onrechte toegeschreven aan het toemaakdek dat meer voorkomt in Zoeterwoude. Volgens [appellant] hangt deze verontreiniging samen met het dempen van enkele sloten binnen het plangebied in het verleden.
6.1. Het college stelt zich op het standpunt dat bij het bodemonderzoek rekening is gehouden met activiteiten die in het verleden ter plekke hebben plaatsgevonden. De aangetroffen concentraties vormen volgens het college vanuit milieuoogpunt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het plan.
6.2. Aan de plantoelichting zijn als bijlagen rapporten gehecht van een verkennend bodemonderzoek en een aanvullend bodemonderzoek. In deze rapporten worden geen belemmeringen genoemd die aan uitvoering van het plan in de weg staan. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze onderzoeken zodanige gebreken vertonen dan wel zodanige leemten in kennis bevatten dat zij niet aan het bestreden besluit ten grondslag konden worden gelegd. Het betoog faalt.
7. Voor het overige heeft [appellant] zich in het beroepschrift beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende delen van de zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
8. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van staat.
w.g. Helder w.g. Kuipers
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2013