ECLI:NL:RVS:2013:CA3593

Raad van State

Datum uitspraak
10 juni 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201206082/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel en vergewisplicht staatssecretaris

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, die op 22 mei 2012 een besluit van de minister voor Immigratie en Asiel heeft vernietigd. De minister had op 7 december 2011 een aanvraag van een vreemdeling voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen en bepaald dat zijn uitzetting achterwege blijft op basis van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank oordeelde dat de minister niet had voldaan aan zijn vergewisplicht, omdat de adviezen van MediFirst niet inzichtelijk waren. De staatssecretaris betoogde in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de adviezen niet inzichtelijk waren en dat hij niet had voldaan aan de vergewisplicht. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris de adviezen van MediFirst zorgvuldig had betrokken bij zijn besluitvorming en dat deze adviezen wel degelijk inzichtelijk waren. De rechtbank had niet onderkend dat de vreemdeling niet had bestreden dat MediFirst het onderzoek overeenkomstig het Protocol Medisch advies Horen en Beslissen had uitgevoerd. De staatssecretaris had derhalve voldaan aan zijn vergewisplicht. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond.

Uitspraak

201206082/1/V3.
Datum uitspraak: 10 juni 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 22 mei 2012 in zaak nr. 12/102 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 7 december 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen en ambtshalve geweigerd krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) te bepalen dat uitzetting van de vreemdeling achterwege blijft. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 22 mei 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de overwegingen wordt onder de staatssecretaris tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. In de enige grief betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de adviezen van MediFirst van 15 maart 2011 en 29 april 2011 in samenhang met de daarop gegeven nadere toelichting van 2 mei 2012 niet inzichtelijk zijn en dat hij niet heeft voldaan aan de ingevolge artikel 3:2 van de Awb op hem rustende vergewisplicht, nu hij geen nader onderzoek heeft laten doen. Daartoe voert de staatssecretaris aan dat beide onderzoeken volgens het Protocol Medisch advies Horen en Beslissen van augustus 2010 hebben plaatsgevonden, inzicht is gegeven in de factoren die bij de advisering in ogenschouw zijn genomen en ook inzichtelijk is gemaakt wat de aanleiding is geweest voor de door MediFirst gegeven toevoegingen aan voornoemde adviezen.
2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 april 2011 in zaak nr. 201009709/1/V2), moet de staatssecretaris, indien en voor zover hij een advies van MediFirst aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, zich er ingevolge artikel 3:2 van de Awb van vergewissen dat dit advies - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is.
Indien de staatssecretaris heeft voldaan aan de aldus op hem rustende vergewisplicht, kan een vreemdeling de uitkomst van een advies van MediFirst slechts succesvol bestrijden door overlegging van een andersluidend deskundigenadvies.
2.2. De staatssecretaris heeft de vreemdeling voor indiening van zijn asielaanvraag twee maal medisch laten onderzoeken door MediFirst. De resultaten van deze onderzoeken, waarbij de vreemdeling is gezien door een verpleegkundige, zijn weergegeven in de adviezen van MediFirst van 15 maart 2011 en 29 april 2011, die de betreffende verpleegkundige en een medisch adviseur hebben ondertekend.
Het advies van 15 maart 2011 vermeldt dat zich bij de vreemdeling geen medische problematiek voordoet die van invloed kan zijn op zijn verklaringen en dat de staatssecretaris hem kan horen. De vreemdeling vraagt om niet onder druk te worden gezet wanneer hij gesprekken krijgt, omdat hij daar enorm zenuwachtig van wordt.
Het advies van 29 april 2011 vermeldt wederom dat zich bij de vreemdeling geen medische problematiek voordoet die van invloed kan zijn op zijn verklaringen en dat de staatssecretaris hem kan horen. De vreemdeling heeft te kennen gegeven dat hij erg bang is om fouten te maken die van invloed kunnen zijn op de beslissing. In het advies adviseert MediFirst daar rekening mee te houden door regelmatig pauzes in te lassen.
2.3. De rechtbank heeft niet onderkend dat de vreemdeling niet heeft bestreden dat MediFirst het onderzoek overeenkomstig het Protocol Medisch advies Horen en Beslissen heeft uitgevoerd, hetgeen waarborgt dat een advies voldoet aan de vanuit een oogpunt van vakkundigheid en zorgvuldigheid te stellen eisen, zodat ervan moet worden uitgegaan dat het advies zorgvuldig tot stand is gekomen. Voorts is het advies, weergegeven onder 2.2, weliswaar summier, maar desondanks inzichtelijk. De staatssecretaris heeft derhalve voldaan aan de ingevolge artikel 3:2 van de Awb op hem rustende vergewisplicht.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 7 december 2011 toetsen in het licht van de daartegen door de vreemdeling voorgedragen beroepsgronden, voor zover deze, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog bespreking behoeven.
4. In beroep heeft de vreemdeling aangevoerd dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zijn asielrelaas ongeloofwaardig is. Daartoe heeft de vreemdeling betoogd dat hij vanwege zijn psychische gesteldheid tijdens het eerste en (aanvullend) nader gehoor niet in staat was om coherent en consistent te verklaren. Hij verwijst in dit verband naar het door hem overgelegde deskundigenrapport van een psychotherapeut/klinisch psycholoog van 5 oktober 2011.
4.1. De conclusie in het deskundigenrapport, dat de psychische klachten zeker zullen interfereren met het vermogen om een coherent en consistent verhaal te doen, is tegengesteld aan de conclusies in de adviezen van MediFirst, dat zich bij de vreemdeling geen medische problematiek voordoet die van invloed kan zijn op zijn verklaringen. Nu uit het rapport van 5 oktober 2011 niet blijkt dat de vreemdeling, ondanks de geconstateerde psychische problemen, ten tijde van het eerste en het (aanvullend) nader gehoor niet kon worden gehoord, moet worden geoordeeld dat het deskundigenrapport geen afbreuk doet aan de conclusies van de adviezen van MediFirst en dat de staatssecretaris er terecht vanuit is gegaan dat de vreemdeling geen medische beperkingen heeft die aan het horen in de weg staan.
Aangezien de verslagen van het eerste en het (aanvullend) nader gehoor er voorts geen blijk van geven dat de vreemdeling tijdens de gehoren desalniettemin niet in staat was verklaringen af te leggen en vragen te beantwoorden, bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris bij het horen onvoldoende rekening heeft gehouden met de beperkingen van de vreemdeling en dat hij in zijn besluitvorming ten onrechte op de door de vreemdeling afgelegde en in de verslagen weergegeven verklaringen is afgegaan.
De beroepsgrond faalt.
5. In beroep heeft de vreemdeling voorts aangevoerd dat de staatssecretaris ten onrechte een omstandigheid als bedoeld in artikel 31, tweede lid onder f, van de Vw 2000 aan hem heeft tegengeworpen. Daartoe betoogt hij dat hij zijn reispapieren weliswaar heeft afgegeven aan de reisagent, maar dat hij bij aankomst op Schiphol erg ziek en gespannen was en dat de reisagent zijn paspoort, identiteitskaart en vliegticket met een list heeft afgenomen. Verder betoogt hij dat hij gedetailleerd heeft kunnen verklaren over de door hem afgelegde vliegreis van Istanbul naar Nederland, nu hij heeft aangegeven dat hij met een Turkse maatschappij heeft gevlogen, dat de kleding van het cabinepersoneel rood was en hij omstreeks 10.00 uur op het vliegveld is geland.
5.1. In het besluit van 7 december 2011 en het ingelaste voornemen daartoe heeft de staatssecretaris, voor zover hier van belang, zich op het standpunt gesteld dat het aan de vreemdeling toe te rekenen is dat hij het door hem gebruikte paspoort, identiteitskaart en vliegticket heeft afgegeven aan de reisagent. Immers, de vreemdeling was op dat moment reeds in Nederland, alwaar de bescherming van de Nederlandse autoriteiten kon worden ingeroepen, onder gelijktijdige overlegging van alle beschikbare documenten. De staatssecretaris heeft de verklaring van de vreemdeling dat hij zich aan de door de reisagent gestelde voorwaarden moest houden en daarom niet zijn eigen reisdocumenten in handen heeft kunnen houden, niet afdoende geacht ter rechtvaardiging van de afgifte van de documenten aan de reisagent. Uit de verklaringen van de vreemdeling blijkt volgens de staatssecretaris niet dat de vreemdeling tijdens zijn reis en zeker na aankomst in Nederland dusdanig onder druk stond van zijn reisagent dat hij geen andere keuze had dan deze documenten af te geven. Voorts heeft de staatssecretaris aan zijn standpunt ten grondslag gelegd dat de vreemdeling ook niet met verklaringen de door hem afgelegde reisroute aannemelijk heeft gemaakt, nu hij geen informatie heeft kunnen verschaffen over zaken als met welke vliegtuigmaatschappij hij heeft gevlogen, zijn vlucht- en stoelnummer en het logo van de vliegtuigmaatschappij. Dat hij heeft verklaard dat hij met een Turkse vliegtuigmaatschappij heeft gevlogen, omstreeks 10.00 uur is gearriveerd in Nederland en de kleding van het cabinepersoneel rood was, is onvoldoende gedetailleerd om zijn reisroute vast te stellen, aldus de staatssecretaris.
5.2. Met de onder 5.1. weergegeven motivering heeft de staatssecretaris in redelijkheid aan de vreemdeling kunnen tegenwerpen dat hij geen reisdocumenten heeft overgelegd en voorts dat hij, in aanmerking genomen de verslagen van het eerste en (aanvullend) nader gehoor, geen gedetailleerde, coherente en verifieerbare verklaringen over de reisroute heeft afgelegd.
De beroepsgrond faalt derhalve.
6. Verder heeft de vreemdeling in beroep betoogd dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de verklaringen van de vreemdeling over zijn drie jaar durende geheime relatie met een islamitisch meisje en dat hij wordt gezocht door haar familieleden die wraak op hem willen nemen, niet geloofwaardig zijn.
6.1. In het besluit van 7 december 2011 en het ingelaste voornemen daartoe heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat het asielrelaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht mist en derhalve ongeloofwaardig is. De staatssecretaris heeft daartoe gesteld dat de vreemdeling bevreemdingwekkende verklaringen heeft afgelegd over zijn geheime relatie met een islamitisch meisje gedurende een periode van drie jaar. De staatssecretaris heeft daartoe gesteld dat een relatie tussen een christelijke jongen en een islamitisch meisje in een overwegend islamitisch gebied waar veel controle is, niet ongestoord drie jaar kan duren. Dit geldt te meer, nu de vreemdeling heeft verklaard dat zijn vriendin afkomstig was uit een streng islamitisch gezin en beperkt was in haar bewegingsvrijheid, terwijl de ontmoetingen van een uur of anderhalf uur plaatsvonden op openbare plekken, zoals in een park en op een sportschool waar de vreemdeling werkzaam was. Verder heeft de staatssecretaris gesteld dat de vreemdeling bevreemdingwekkende verklaringen heeft afgelegd over een aanval van een van de broers van zijn vriendin in een park, nu niet valt in te zien waarom die broer alleen zijn vriendin heeft aangevallen en de vreemdeling heeft laten ontkomen. Ook wekt volgens de staatssecretaris bevreemding dat de vreemdeling, die stelt drie jaar lang een relatie te hebben gehad, zijn vriendin op geen enkele manier heeft geprobeerd te beschermen en dat terwijl die broer alleen en ongewapend zou zijn geweest. Verder heeft de staatssecretaris gesteld dat de vreemdeling summier heeft verklaard over het lidmaatschap van de broers van zijn vriendin van een extremistische moslimgroepering, nu hij geen informatie heeft over de functie en activiteiten van deze broers. Tenslotte heeft de staatssecretaris gesteld dat de vreemdeling evenzeer bevreemdingwekkend heeft verklaard over het onderduiken bij zijn tante in de Palestijnse stad Ramallah. Niet valt in te zien dat de vreemdeling na het incident in het park nog tien maanden veilig in Ramallah heeft kunnen verblijven, terwijl hij en zijn tante behoren tot een christelijke bevolkingsgroep, die sterk in de minderheid is op de Westelijke Jordaanoever. De verklaring van de vreemdeling dat hij in die periode alleen maar binnen heeft gezeten, heeft de staatssecretaris van de hand gewezen. Uitgaande van het door de vreemdeling geschetste netwerk van de moslimgroepering, ligt het in de lijn der verwachting dat dit netwerk, indien het de vreemdeling wil doden, hem bij familieleden kan traceren.
6.2. Met de onder 6.1. weergegeven motivering heeft de staatssecretaris de in het besluit aan de vreemdeling tegengeworpen verklaringen in redelijkheid summier en bevreemdingwekkend kunnen achten en heeft hij zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het asielrelaas de vereiste positieve overtuigingskracht mist en daarom ongeloofwaardig is.
De beroepsgrond faalt.
7. Voorts heeft de vreemdeling in beroep aangevoerd dat de staatssecretaris bij zijn standpunt dat artikel 64 van de Vw 2000 niet op de vreemdeling van toepassing is, ten onrechte in aanmerking heeft genomen dat hij zich weigert te laten behandelen. Daartoe voert de vreemdeling aan dat in artikel 64 van de Vw 2000 slechts is bepaald dat uitzetting achterwege blijft indien het vanwege de gezondheidstoestand van de vreemdeling niet verantwoord is te reizen. In dit artikel noch in paragraaf A4/7.2.1.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000), zoals deze paragraaf ten tijde van belang luidde, is de eis gesteld dat een vreemdeling zich moet laten behandelen, hetgeen ook niet mogelijk is omdat een vreemdeling bij een (ambtshalve) toetsing van artikel 64 van de Vw 2000, parallel aan de asielprocedure, vaak pas kort in Nederland verblijft.
7.1. Uit paragraaf A4/7.1 van de Vc 2000, zoals deze paragraaf ten tijde van belang luidde, volgt dat uitzetting op grond van artikel 64 van de Vw 2000 achterwege blijft indien de medisch adviseur te kennen geeft dat het wegens de gezondheidstoestand van de vreemdeling niet verantwoord is om te reizen. Tevens wordt door de medisch adviseur de vraag beoordeeld of de vreemdeling, na aankomst in het land van herkomst, bij het ontbreken van een medische behandeling in een medische noodsituatie zal geraken. In de door de staatssecretaris in het besluit van 7 december 2011 genoemde werkinstructie nr. 2010/15 van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van 17 december 2010 (www.ind.nl) is vermeld dat de zaak van een vreemdeling wordt voorgelegd aan het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA), indien uit het medisch advies van MediFirst of anderszins blijkt dat sprake is van een medische situatie waarvoor de vreemdeling een behandelprocedure is gestart of een afspraak daarvoor is gemaakt. Nu vaststaat dat de vreemdeling zich niet wenst te laten behandelen, heeft de staatssecretaris terecht geen aanleiding gezien om een medisch advies aan het BMA te vragen.
De beroepsgrond faalt.
8. Ten slotte heeft de vreemdeling in beroep aangevoerd dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij bij terugkeer geen risico op schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) loopt vanwege zijn posttraumatische stressstoornis en suïcidale neigingen.
8.1. Uit vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) (onder meer het arrest van 27 mei 2008 in zaak nr. 26565/05; www.echr.coe.int/echr) volgt dat uitzetting in verband met de medische toestand van de uit te zetten persoon, onder uitzonderlijke omstandigheden en wegens dwingende redenen van humanitaire aard, bij gebrek aan medische voorzieningen en sociale opvang in het land, waarnaar wordt uitgezet, kan leiden tot schending van artikel 3 van het EVRM. Van uitzonderlijke omstandigheden kan blijkens die jurisprudentie slechts sprake zijn, indien de desbetreffende vreemdeling lijdt aan een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium.
8.2. Nu de vreemdeling niet met medische verklaringen of anderszins heeft aangetoond dat hij lijdt aan een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium, heeft de staatssecretaris zich in het besluit van 7 december 2011 terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een situatie als bedoeld in de jurisprudentie van het EHRM en dat uitzetting van de vreemdeling niet in strijd is met artikel 3 van het EVRM.
De beroepsgrond faalt evenzeer.
9. Het inleidende beroep is ongegrond.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 22 mei 2012 in zaak nr. 12/102;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van Roosmalen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2013
53.