201202072/1/V4.
Datum uitspraak: 11 juni 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 27 januari 2012 in zaak nrs. 11/23426 en 11/23427 in het geding tussen:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister).
Bij besluit van 28 juni 2010 heeft de minister van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 14 juli 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 27 januari 2012 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 12 maart 2012, voor zover thans van belang, heeft de minister tegen de vreemdeling een inreisverbod voor de duur van twee jaar uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
De rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, heeft zich, bij uitspraak van 20 september 2012 in zaak nr. 12/8469, voor zover thans van belang, onbevoegd verklaard kennis te nemen van het beroep, voor zover gericht tegen het deel van het besluit waarin aan de vreemdeling een inreisverbod is opgelegd. Voorts heeft de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, dat beroep, alsmede het door de minister, thans de staatssecretaris, ingediende verweerschrift, doorgezonden naar de Afdeling. Het beroepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
In het hoger beroep tegen de uitspraak van 27 januari 2012
2. Het door de vreemdeling bij het hogerberoepschrift gevoegde stuk, aangeduid als productie 3, is ongedateerd. De vreemdeling heeft geen rechtens te honoreren verklaring gegeven waarom hij dit ongedateerde stuk redelijkerwijs niet reeds in beroep naar voren heeft kunnen brengen. Dit stuk kan reeds hierom niet bij de beoordeling van het hoger beroep worden betrokken.
3. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
4. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
In het beroep tegen het besluit van 12 maart 2012
6. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.
7. Uit de uitspraak van de Afdeling van 15 juni 2012 in zaak nr. 201203301/1/V3 volgt dat het hoger beroep, ingevolge de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb, gelezen in verbinding met artikel 6:24 van de Awb geacht wordt mede te zijn gericht tegen het bij besluit van 12 maart 2012 uitgevaardigde inreisverbod. Daarbij wordt het gestelde in het bij de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, ingediende beroep betrokken.
8. De vreemdeling heeft, onder verwijzing naar de arresten van het Hof van Justitie van 28 april 2011 in de zaak C-61/11 PPU, Hassan El Dridi alias Soufi Karim en van 6 december 2011 in de zaak C-329/11, Alexandre Achughbabian tegen Préfet du Val-de-Marne (www.curia.europa.eu), aangevoerd dat de strafrechtelijke gevolgen van het inreisverbod in zijn geval niet verenigbaar zijn met het Unierecht.
8.1. De in deze beroepsgrond vervatte rechtsvraag over de strafrechtelijke gevolgen van het inreisverbod en de verenigbaarheid daarvan met het Unierecht, heeft de Afdeling reeds beantwoord in de uitspraak van 22 mei 2013 in zaak nr. 201206730/1/V4.
Uit de overwegingen van deze uitspraak, waarbij de Afdeling blijft en waaraan het aangevoerde niet afdoet, vloeit voort dat de beroepsgrond faalt.
9. Voorts heeft de vreemdeling aangevoerd dat, nu het besluit van 12 maart 2012 er geen blijk van geeft dat individuele omstandigheden bij de beoordeling zijn betrokken, de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij een inreisverbod voor de duur van twee jaar heeft opgelegd.
9.1. De in de beroepsgrond opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling bij uitspraak van 19 november 2012 in zaak nr. 201204324/1/V2 beantwoord. Uit die uitspraak volgt dat de staatssecretaris, nu hij, blijkens de dossierstukken waaronder het proces-verbaal van het gehoor van 12 maart 2012, aan de vreemdeling niet kenbaar heeft gemaakt dat individuele omstandigheden aanleiding kunnen geven tot het afzien van het opleggen van een inreisverbod dan wel verkorting van de duur van het op te leggen inreisverbod en dat het aan de vreemdeling is dergelijke individuele omstandigheden naar voren te brengen, het besluit van 12 maart 2012 in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb heeft genomen. De beroepsgrond slaagt.
10. Gelet op hetgeen onder 9.1. is overwogen, is het beroep tegen het besluit van 12 maart 2012, voor zover daarbij tegen de vreemdeling een inreisverbod is uitgevaardigd, gegrond en dient dat besluit in zoverre wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb te worden vernietigd.
11. De staatssecretaris heeft in het verweerschrift, voor zover thans van belang, verzocht de rechtsgevolgen van voormeld besluit, in zoverre het het inreisverbod betreft, in stand te laten.
Aan dit verzoek heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat hij de vreemdeling alsnog de gelegenheid heeft geboden om vorenbedoelde individuele omstandigheden naar voren te brengen. De staatssecretaris heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de vervolgens door de vreemdeling aangevoerde medische omstandigheden onvoldoende zijn om af te zien van het opleggen van een inreisverbod dan wel de duur ervan te verkorten.
De staatssecretaris heeft daartoe onder meer van belang geacht dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor uitstel van vertrek, als bedoeld in artikel 64 van de Vw 2000, dan wel voor verlening van een verblijfsvergunning regulier op medische gronden. Ook heeft de staatssecretaris hierbij betrokken dat niet is gebleken dat de vreemdeling op grond van zijn medische situatie niet in staat is om te reizen dan wel voor de behandeling van de klachten aan Nederland of een ander land van de Europese Unie gebonden is.
12. De Afdeling ziet aanleiding de rechtsgevolgen van dit besluit, voor zover daarbij tegen de vreemdeling een inreisverbod is uitgevaardigd, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand te laten. Daartoe is van belang dat in de procedure over de bij besluit van 8 oktober 2009 gehandhaafde weigering om de vreemdeling uitstel van vertrek te verlenen, de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, bij uitspraak van 11 mei 2010 in zaak nr. 09/37042, weliswaar het daartegen ingestelde beroep gegrond heeft verklaard en dat besluit heeft vernietigd, maar ook heeft bepaald dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven. Bovendien is van belang dat uit de advisering van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) in de procedure van de vreemdeling over een verblijfsvergunning regulier is gebleken dat volgens het BMA bij het uitblijven van de medische behandeling geen medische noodsituatie op korte termijn zal ontstaan en dat het hoger beroep van de vreemdeling in die procedure ongegrond is, zoals blijkt uit hetgeen hiervoor onder 2., 3. en 4. is overwogen. Hiermee is het standpunt van de staatssecretaris, dat er gezien de BMA-advisering geen aanleiding is om aan te nemen dat het uitblijven van een behandeling zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn, in rechte komen vast te staan. Aangezien de vreemdeling geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd die daaraan kunnen afdoen, bestaat geen grond voor het oordeel dat het in het verweerschrift ingenomen standpunt van de staatssecretaris, dat de door de vreemdeling aangevoerde medische omstandigheden onvoldoende zijn om af te zien van het opleggen van een inreisverbod dan wel de duur ervan te verkorten, de toetsing in rechte niet kan doorstaan.
13. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van 12 maart 2012, voor zover daarbij tegen de vreemdeling een inreisverbod is uitgevaardigd, gegrond;
III. vernietigt het besluit van 12 maart 2012, V-nummer [v-nummer], voor zover daarbij tegen de vreemdeling een inreisverbod is uitgevaardigd;
IV. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit, voor zover daarbij tegen de vreemdeling een inreisverbod is uitgevaardigd, in stand blijven;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 472,00 (zegge: vierhonderdtweeënzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van Loo
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2013