ECLI:NL:RVS:2013:CA3630

Raad van State

Datum uitspraak
19 juni 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201209396/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J. Hoekstra
  • M. Vogel-Carprieaux
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het inrichtingsplan voor het deelgebied Scheerwolde Noordwest Overijssel en de gevolgen voor de appellant

In deze zaak gaat het om de beoordeling van het inrichtingsplan "Deelgebied Scheerwolde Noordwest Overijssel", vastgesteld door het college van gedeputeerde staten van Overijssel op 10 juli 2012. Het inrichtingsplan beoogt de omvorming van een schouwsloot op het perceel van de appellant naar een watergang, met als doel wateroverlast op omliggende gronden te voorkomen. De appellant, wonend te Steenwijkerwold, heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, omdat hij vreest voor nadelige gevolgen zoals doorsnijding van zijn perceel, verlies van waardevolle grond en verdroging van zijn gronden, wat zou leiden tot waardevermindering van zijn bedrijf.

Tijdens de zitting op 25 april 2013 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de zaak behandeld. De appellant werd bijgestaan door mr. W. Kattouw, terwijl het college werd vertegenwoordigd door mr. M. Hoogeboom en D. Hommes. De Afdeling heeft overwogen dat het college zich op het standpunt heeft gesteld dat de korting op het perceel noodzakelijk is voor het verbeteren van de waterhuishouding in het gebied. De Afdeling achtte dit standpunt niet onredelijk, gezien het belang van waterhuishouding in het kader van een goede inrichting van het gebied.

De Afdeling heeft ook de zorgen van de appellant over compensatie en waardevermindering in overweging genomen. Het college heeft aangegeven dat compensatie mogelijk is in grond of geld en dat er voldoende grond beschikbaar is voor compensatie. De Afdeling concludeert dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de compensatie niet zal plaatsvinden en dat het college het bedrijfsbelang van de appellant in redelijkheid ondergeschikt heeft kunnen achten aan de bredere belangen van het inrichtingsplan. Uiteindelijk heeft de Afdeling het beroep van de appellant ongegrond verklaard, zonder aanleiding voor proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201209396/1/R2.
Datum uitspraak: 19 juni 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Steenwijkerwold, gemeente Steenwijkerland,
en
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 10 juli 2012, kenmerk 2012/0160992, heeft het college op grond van artikel 17 van de Wet inrichting landelijk gebied het inrichtingsplan "Deelgebied Scheerwolde Noordwest Overijssel" (hierna: het inrichtingsplan) vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 april 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. W. Kattouw, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Hoogeboom, werkzaam bij de provincie, bijgestaan door D. Hommes, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het inrichtingsplan heeft betrekking op het deelgebied Scheerwolde in Noordwest Overijssel (hierna: het deelgebied). Het deelgebied wordt aan de zuidwestzijde begrensd door het Nationaal Park Weerribben-Wieden en aan de oostzijde door de stad Steenwijk en het kanaal Beukers-Steenwijk. Verder wordt het deelgebied aan de noordzijde begrensd door het kanaal Steenwijk-Ossenzijl. Het deelgebied heeft een oppervlakte van ruim 4.000 hectare.
Het inrichtingsplan voorziet onder meer in de omvorming van een over het perceel van [appellant] aan de [locatie], te Steenwijkerwold (hierna: het perceel), lopende schouwsloot naar een voor de afvoer van water bestemde watergang. Met deze watergang moet wateroverlast op gronden ten noorden van het perceel worden voorkomen. Uit het inrichtingsplan blijkt dat een korting zal worden toegepast ten behoeve van een strook van maximaal één meter aan weerszijden van de watergang. Het eigendom van de te korten gronden wordt toegewezen aan het Waterschap Reest en Wieden (hierna: het Waterschap).
2. Het beroep van [appellant] is gericht tegen het toepassen van een korting ten behoeve van de in het inrichtingsplan voorziene watergang op het perceel. [appellant] betoogt dat onvoldoende rekening is gehouden met de voor hem nadelige gevolgen op het perceel, zoals doorsnijding van het perceel, verlies van waardevolle grond en verdroging van zijn gronden, die een waardevermindering van het bedrijf tot gevolg hebben. Daarbij acht hij de door het college in het vooruitzicht gestelde compensatie voor zijn gronden nog onduidelijk en onzeker.
Verder betoogt [appellant] dat het college met name een financiële overweging heeft gemaakt en ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een door hem voorgestelde alternatieve oplossing.
2.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het toepassen van een korting ten behoeve van de in het inrichtingsplan voorziene watergang op het perceel noodzakelijk is om wateroverlast op de gronden ten noorden van de Leiweg te voorkomen.
Voorts stelt het college dat de korting als gevolg van toewijzing en toedeling van de watergang aan het Waterschap 0,33% van de door [appellant] ingebrachte kavels bedraagt, waardoor het in artikel 56, eerste lid, van de Wet inrichting landelijk gebied (hierna: de Wilg) genoemde percentage van 5% niet wordt overschreden. Volgens het college is compensatie voor het verlies van grond aansluitend aan het perceel op verschillende manieren mogelijk. De mogelijkheden zullen in het kader van het plan van toedeling worden bekeken. In dit verband stelt het college dat [appellant] voor het afstaan van de grond wordt gecompenseerd in grond of geld.
2.2. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Wilg, kunnen gedeputeerde staten, de gebiedscommissie gehoord, besluiten tot toepassing van landinrichting door vaststelling van een inrichtingsplan.
Ingevolge artikel 19, onder b en onder c, kan een belanghebbende tegen een besluit tot vaststelling of wijziging van een inrichtingsplan beroep instellen, voor zover het betreft de aanduiding van voorzieningen, bedoeld in artikel 17, tweede lid, onderdeel b, inhoudende de toepassing van een korting als bedoeld in artikel 56, eerste lid, en de toewijzing van eigendom, beheer en onderhoud van voorzieningen van openbaar nut, bedoeld in artikel 28;
Ingevolge artikel 28, aanhef en onder a, onder 1, voorziet het inrichtingsplan in voorkomend geval in de toewijzing van eigendom van wegen of waterlopen met de daartoe behorende kunstwerken.
Ingevolge artikel 56, eerste lid, aanhef en onder a en b, wordt bij elk blok de totale oppervlakte van alle bij de herverkaveling betrokken gronden tot een maximum van vijf procent verminderd met de oppervlakte van alle in het blok opgenomen gronden:
a. die in het belang van de herverkaveling benodigd zijn voor het tot stand brengen of verbeteren van openbare wegen en waterlopen;
b. die benodigd zijn voor de aanleg van de met die wegen en waterlopen samenhangende voorzieningen; […].
2.3. De Afdeling acht het standpunt van het college dat gezien het waterhuishoudkundige belang in het gebied het toepassen van een korting ten behoeve van de in het inrichtingsplan voorziene watergang op het perceel en de toewijzing daarvan aan het Waterschap noodzakelijk is, niet onredelijk. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het verbeteren van de waterhuishouding één van de doelen is die in het kader van een goede inrichting van het gebied worden nagestreefd.
Voor zover [appellant] stelt dat zijn bedrijfsbelangen worden aangetast doordat waardevermindering zal optreden, is het volgende van belang. Het college heeft in zijn afweging mogen betrekken dat [appellant] via het plan van toedeling zal worden gecompenseerd in grond, dan wel een financiële vergoeding zal ontvangen. In dit verband is van belang dat, zoals het college naar voren heeft gebracht, voldoende grond voor compensatie aanwezig is, zodat het plan van toedeling voldoende mogelijkheden biedt voor een passende invulling van de benodigde compensatie. Daarnaast kan [appellant] eventuele geleden schade aan de orde stellen in de procedure inzake de lijst van geldelijke regelingen. Voorts is van belang dat het college desgevraagd ter zitting heeft toegelicht dat de vrees van [appellant] dat de door hem genoemde onderwerpen niet voor compensatie of vergoeding in aanmerking komen, ongegrond is. Gelet hierop heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat de door het college in het vooruitzicht gestelde compensatie niet zal plaatsvinden. Ten overvloede heeft het college er op gewezen dat eventuele later optredende schade die ten tijde van het plan van toedeling en de lijst van geldelijke regelingen niet zal worden voorzien, aan de orde kan worden gesteld in het kader van een verzoek tot schadevergoeding op grond van artikel 7.14 van de Waterwet.
Ten aanzien van het door [appellant] naar voren gebrachte alternatief overweegt de Afdeling dat het college in aanmerking heeft mogen nemen dat het alternatief niet past binnen het door het Waterschap op 28 augustus 2012 vastgestelde watergebiedsplan "Landbouwpolders rond Scheerwolde" en het alternatief voor een klein deelgebied niet kosteneffectief is.
Gelet op het voorgaande heeft het college het bedrijfsbelang van [appellant] naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid ondergeschikt kunnen achten aan de belangen die met het vaststellen van het inrichtingsplan worden gediend. Het betoog faalt.
3. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college het inrichtingsplan in zoverre niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Vogel-Carprieaux, ambtenaar van staat.
w.g. Hoekstra w.g. Vogel-Carprieaux
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2013
458-772.