ECLI:NL:RVS:2013:CA3635

Raad van State

Datum uitspraak
19 juni 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201112097/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.H. van Kreveld
  • E. Helder
  • D.J.C. van den Broek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de verlening van een revisievergunning voor een pluimveehouderij en de beoordeling van milieueffecten

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 19 juni 2013 uitspraak gedaan over de verlening van een revisievergunning aan een pluimveehouderij in Son. Het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant had op 30 september 2011 een revisievergunning verleend voor het houden van een pluimveehouderij met een houtverbrandingsoven. De appellante, gevestigd in Son, heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij zij onder andere betoogde dat het college niet bevoegd was om op de aanvraag te beslissen en dat er een milieueffectrapport (m.e.r.) opgesteld had moeten worden. De Afdeling heeft de zaak op 8 april 2013 ter zitting behandeld, waarbij zowel de appellante als het college en de vergunninghouder aanwezig waren.

De Afdeling overwoog dat de aanvraag voor de revisievergunning vóór de inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) was ingediend, waardoor de oude wetgeving van toepassing bleef. De Afdeling concludeerde dat het college terecht bevoegd was om de vergunning te verlenen, omdat het hout dat als brandstof voor de houtverbrandingsoven werd gebruikt, niet als afvalstof kon worden aangemerkt. Daarnaast oordeelde de Afdeling dat het college niet verplicht was om een m.e.r.-beoordeling uit te voeren, omdat de drempelwaarden voor het opstellen van een m.e.r. niet werden overschreden.

Verder werd ingegaan op de beroepsgronden van de appellante met betrekking tot de opslag van mest en de risico's voor de volksgezondheid. De Afdeling oordeelde dat het college voldoende maatregelen had getroffen om de hygiëne te waarborgen en dat de risico's voor de volksgezondheid niet onaanvaardbaar waren. De beroepsgronden van de appellante werden in zijn geheel afgewezen, en de Afdeling verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt de beoordelingsvrijheid van het college bij het verlenen van vergunningen en de noodzaak om de relevante wetgeving en richtlijnen in acht te nemen.

Uitspraak

201112097/1/A4.
Datum uitspraak: 19 juni 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te Son, gemeente Son en Breugel,
appellante,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 30 september 2011 heeft het college aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een pluimveehouderij aan de [locatie] te Son.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 april 2013, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. G.M. van den Boom, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en ing. J. Bouwman, als partij gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht Wabo
1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag van de revisievergunning vóór de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
Vergunningsituatie
2. Voor de inrichting is op 20 december 2006 een revisievergunning verleend voor het houden van 178.178 vleeskuikens, 3 paarden en 20 stuks vleesstieren en overig vleesvee. Bij het bestreden besluit is onder meer vergunning verleend voor het binnen deze inrichting in werking hebben van een houtverbrandingsoven. Verder neemt het aantal vergunde vleeskuikens met 1.218 af.
Bevoegdheid
3. [appellante] betoogt dat het college niet bevoegd was om op de aanvraag te beslissen. Zij betoogt in dit verband dat het hout dat als brandstof voor de houtverbrandingsoven wordt gebruikt ten onrechte is aangemerkt als afvalstof, nu het aan [vergunninghouder] wordt geleverd nadat het bewerking heeft ondergaan om het geschikt te maken als brandstof.
3.1. Ingevolge categorie 28, onderdeel 28.4, aanhef en onder e, sub 2o, van bijlage I behorende bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: het Ivb), zijn gedeputeerde staten het bevoegd gezag ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor het verbranden van van buiten de inrichting afkomstige bedrijfsafvalstoffen.
Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder afvalstoffen: alle stoffen, preparaten of producten die behoren tot de categorieën die zijn genoemd in bijlage I bij richtlijn nr. 2006/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 betreffende afvalstoffen, waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen.
3.2. Richtlijn 2006/12/EG is met ingang van 12 december 2010 ingetrokken en vervangen door Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen. De implementatietermijn van Richtlijn 2008/98/EG eindigde op 12 december 2010. Artikel 1.1 van de Wet milieubeheer, zoals dat luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, moet worden uitgelegd in het licht van Richtlijn 2008/98/EG.
3.3. De vraag of het hout dat de inrichting binnenkomt om als brandstof voor de houtverbrandingsoven te gebruiken een afvalstof is, moet worden beoordeeld met inachtneming van alle omstandigheden van het geval.
De aanvraag staat er niet aan in de weg dat binnen de inrichting hout wordt gebruikt dat nog nadere bewerking behoeft alvorens het geschikt is om te dienen als brandstof. Ter zitting heeft [vergunninghouder] verklaard dat zij het hout op verschillende wijzen verkrijgt. Zo betrekt zij hout van gemeentelijke plantsoenendiensten, die snoei- en dunningshout leveren, maar ook kan zij hout betrekken van onder meer zagerijen, die resthout leveren. In de inrichting wordt het betrokken hout eventueel te drogen gelegd en wordt het eventueel gemengd en gezeefd om een homogeen product te verkrijgen. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat aan het hout dat als brandstof voor de houtverbrandingsoven wordt gebruikt, op het moment dat het de inrichting binnenkomt, het karakter van afvalstof reeds is ontvallen. Het college heeft zich derhalve terecht bevoegd geacht te beslissen op de aanvraag.
De beroepsgrond faalt.
Milieueffectrapport
4. [appellante] betoogt dat ten onrechte geen beoordeling of een milieueffectrapport moet worden opgesteld (hierna: m.e.r.-beoordeling) is gemaakt. Zij wijst er in dit verband op dat de inrichting als geheel, maar ook de wijziging van de inrichting op zichzelf beschouwd, ziet op meer dan 60.000 vleeskuikens, zodat de toepasselijke drempelwaarde voor het opstellen van een m.e.r.-beoordeling wordt overschreden. Zij voert in dit verband aan dat het college zijn stelling dat de emissie van ammoniak, geur en fijn stof niet toeneemt, niet heeft onderbouwd. Gelet op de mestopslag kan de emissie volgens [appellante] wel degelijk zijn toegenomen.
4.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de in het aanvullende beroepschrift van 14 december 2011 aangevoerde beroepsgrond inzake de m.e.r.-beoordeling buiten beschouwing dient te blijven wegens strijd met de goede procesorde, nu de ingediende zienswijze hierop geen betrekking had.
4.2. Binnen de door de wet en de goede procesorde begrensde mogelijkheden, staat geen rechtsregel eraan in de weg dat bij de beoordeling van het beroep gronden worden betrokken die na het nemen van het bestreden besluit zijn aangevoerd en niet als zodanig in de uniforme openbare voorbereidingsprocedure met betrekking tot het desbetreffende besluitonderdeel naar voren zijn gebracht.
Er is geen grond voor het oordeel dat het in beroep aanvoeren van de grond over de m.e.r.-beoordeling, waarop de ingediende zienswijze geen betrekking had, in dit geval de grenzen van de goede procesorde te buiten gaat. Het college heeft adequaat op deze beroepsgrond kunnen reageren.
4.3. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij worden ondernomen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.
Ingevolge het vierde lid worden ter zake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, de categorieën van besluiten aangewezen in het kader waarvan het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.17 of 7.19 moet beoordelen of die activiteiten de in dat onderdeel bedoelde gevolgen hebben, en indien dat het geval is, bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
In categorie 14 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r., zoals dit vóór 1 april 2011 luidde, is onder meer aangewezen de oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het fokken, mesten of houden van pluimvee in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op 60.000 of meer plaatsen voor mesthoenders.
In onderdeel A, onder 2, van de bijlage bij het Besluit m.e.r. wordt onder oprichting van een inrichting mede verstaan: een uitbreiding van een inrichting door de oprichting van een nieuwe installatie.
4.4. Zoals in de uitspraak van 26 maart 2008 in zaak nr. 200708006/1 ligt besloten, dient voor de vraag of de drempelwaarden als bedoeld in het Besluit m.e.r. worden overschreden, slechts de voorgenomen uitbreiding in aanmerking te worden genomen. Ten aanzien van de wijziging van de stallen door het plaatsen van warm waterheaters, overweegt de Afdeling dat, nu het slechts om een beperkte aanpassing gaat, de wijziging niet zodanig is dat deze moet worden aangemerkt als een oprichting van een nieuwe installatie in de zin van het Besluit m.e.r. Niet in geschil is dat het aantal vergunde dieren binnen de inrichting niet toeneemt. Gelet hierop heeft het college terecht gesteld dat de drempelwaarden geen aanleiding geven voor het maken van een m.e.r.-beoordeling.
4.5. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 september 2011 in zaak nr. 201004411/1/M2), dient door het bevoegd gezag, gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 15 oktober 2009 (Commissie tegen Nederland, C-255/08; www.curia.europa.eu), te worden gekeken naar andere factoren als bedoeld in bijlage III van de m.e.r.-richtlijn, die aanleiding kunnen geven tot het opstellen van een milieueffectrapport, ondanks dat de drempelwaarden zoals genoemd in de bijlage bij het Besluit m.e.r. niet worden overschreden. In deze bijlage zijn kenmerken van het project, plaats van het project en kenmerken van het potentiële effect als omstandigheden genoemd waarmee het bevoegd gezag rekening dient te houden bij de beoordeling of een milieueffectrapport opgesteld dient te worden.
4.6. Het college heeft een m.e.r.-beoordeling niet noodzakelijk geacht, omdat het aantal dieren en de emissie van ammoniak, geur, en zwevende deeltjes (PM10) niet toenemen en de activiteit dan ook geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft.
De Afdeling ziet gelet op deze motivering geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een m.e.r.-beoordeling niet noodzakelijk is.
De beroepsgrond faalt.
Algemeen toetsingskader
5. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd.
Het tweede lid, aanhef en onder a, bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend.
Ingevolge het derde lid worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
Goede procesorde; beroepsgronden over ruimtelijke ordening, geluid en volksgezondheid
6. Het college stelt zich op het standpunt dat de nieuwe beroepsgronden over ruimtelijke ordening, geluid en volksgezondheid, die [appellante] op 28 maart 2013 heeft ingediend, buiten beschouwing dienen te blijven wegens strijd met de goede procesorde omdat volgens jurisprudentie van de Afdeling niet kan worden aanvaard dat de omvang van het geschil wordt uitgebreid na afloop van de beroepstermijn of de termijn die is gegeven voor het aanvullen van de beroepsgronden.
6.1. Behoudens in geschillen waar de wet anders bepaalt, kunnen ook na afloop van de beroepstermijn en, indien die termijn is gegeven, na de termijn als bedoeld in artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), nieuwe gronden worden ingediend, zij het dat die mogelijkheid wordt begrensd door de goede procesorde. Voor het antwoord op de vraag of de goede procesorde zich daartegen verzet, is in het algemeen bepalend een afweging van de proceseconomie, de reden waarom de desbetreffende beroepsgrond pas in een laat stadium is aangevoerd, de mogelijkheid voor de andere partijen om adequaat op die beroepsgrond te reageren en de processuele belangen van de partijen over en weer.
6.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 29 februari 2012 in zaak nr. 201010089/1/A4), wordt in zaken waarin de Afdeling de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak heeft verzocht om een deskundigenbericht uit te brengen, het indienen van nieuwe beroepsgronden later dan drie weken nadat dit verzoek is verzonden, in ieder geval in strijd met de goede procesorde geacht.
Deze situatie doet zich in dit geval niet voor.
6.3. Voorts dient, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 4 april 2013 in zaak nr. 201206438/1/R1; www.raadvanstate.nl), binnen de beroepstermijn of, als een nadere termijn voor het aanvullen van de gronden is gegeven, uiterlijk binnen die termijn, vast te staan waartegen het beroep is gericht. Gelet op het belang van een efficiënte geschilbeslechting, dat ook ten grondslag ligt aan artikel 6:13 van de Awb, alsmede de rechtszekerheid van de andere partijen, kan niet worden aanvaard dat de omvang van het geding na afloop van die termijn wordt uitgebreid.
Deze situatie doet zich in dit geval evenmin voor, nu de nader aangevoerde gronden niet zijn gericht tegen een niet eerder aangevochten besluitonderdeel. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 22 mei 2013 in zaak nr. 201200553/1/A4) worden bij besluiten inzake een milieuvergunning die, zoals hier, op of na 1 april 2011 zijn bekendgemaakt, de beslissingen over de aanvaardbaarheid van verschillende categorieën milieugevolgen voor de toepassing van artikel 6:13 van de Awb niet langer als besluitonderdelen aangemerkt.
6.4. De nieuwe gronden zijn meer dan tien dagen voor de zitting ingediend. De aard en omvang van de nieuwe beroepsgronden zijn niet zodanig, dat het college daarop niet adequaat heeft kunnen reageren. Het college heeft hierop ter zitting een reactie kunnen geven en dit ook gedaan. Geen aanleiding bestaat dan ook om de onder 6 bedoelde nieuwe beroepsgronden wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing te laten.
Mestopslag
7. [appellante] betoogt dat het college de opslagloods voor mest, voor zover het ammoniak en geur betreft, ten onrechte niet afzonderlijk heeft beoordeeld. Nu de Wet geurhinder en veehouderij en de Wet ammoniak en veehouderij niet van toepassing zijn op een mestopslag, zoals hier aan de orde, die geen deel uitmaakt van het huisvestingssysteem, was het college daartoe volgens haar wel gehouden. [appellante] voert in dit verband verder aan dat het college ten onrechte uitgaat van de opslag van droge mest. Mest van kuikens heeft een hogere vochtigheidsgraad dan mest van kippen en brengt derhalve een hogere geurbelasting met zich, aldus [appellante].
7.1. Uit de aanvraag blijkt dat de stallen worden uitgerust met een verwarmingssysteem, waarmee met speciale warmteheaters en ventilatoren de mest- en strooisellaag wordt gedroogd. Verder blijkt uit de aanvraag dat de mest die in de opslagloods wordt opgeslagen strooiselmest met een hoog drogestofgehalte is. Voor zover de van kuikens afkomstige mest een hogere vochtigheid heeft dan mest van kippen, voorziet de verleende vergunning dan ook niet in de mogelijkheid deze in de opslagloods op te slaan voordat deze is gedroogd. Het college is er dan ook terecht van uitgegaan dat in de opslagloods slechts droge mest wordt opgeslagen. De beroepsgrond faalt in zoverre.
7.2. Het college heeft de opslag van mest getoetst aan het BREF-document Reference Document on Best Available Techniques for Intensive Rearing of Poultry and Pigs (hierna: het BREF Intensieve pluimvee- en varkenshouderij). Daarin is vermeld welke technieken als de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken kunnen worden beschouwd.
In onderdeel 5.3.5 van het BREF Intensieve pluimvee- en varkenshouderij is vermeld dat als beste beschikbare techniek voor de opslag van mest wordt aangemerkt het opslaan van gedroogde kippenmest in een schuur met een ondoorlatende vloer en met voldoende ventilatie. De opslagloods zoals aangevraagd is hiermee in overeenstemming. Verder heeft het college ter beperking van de hinder vanwege de opslag van mest voorschriften aan de vergunning verbonden. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met de gevolgen van de opslag van mest in de loods. De beroepsgrond faalt ook in zoverre.
Besmettingsgevaar en volksgezondheid
8. [appellante] vreest, gelet op de geringe afstand tussen haar eigen stallen en de opslagloods voor mest, voor kruisbesmetting van haar dieren en voor gevaar voor de volksgezondheid.
8.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 november 2012 in zaak nr. 201105076/1/A4), is de bestrijding van besmettelijke dierziekten primair geregeld in andere wetgeving dan de Wet milieubeheer. Daarnaast blijft in het kader van vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer ruimte voor een aanvullende toets.
Indien door het in werking zijn van een inrichting risico's voor de volksgezondheid kunnen ontstaan, moeten deze risico's gelet op artikel 1.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer als gevolg voor het milieu bij de beoordeling van de aanvraag worden betrokken.
8.2. Het college heeft, onder meer ter beperking van de risico's voor de volksgezondheid en besmettingsgevaar, voorschriften aan de vergunning verbonden die de hygiëne binnen de inrichting bevorderen. [appellante] heeft haar standpunt dat als gevolg van de opslag van mest in de opslagloods desondanks besmettingsgevaar en gevaar voor de volksgezondheid is te duchten, slechts onderbouwd door in algemene zin te verwijzen naar een in haar zienswijze genoemd, niet nader gespecificeerd onderzoek van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (hierna: RIVM) en naar stellingen van prof. dr. J. Fink-Gremmels over de opslag van mest in relatie tot besmettelijke dierziekten en volksgezondheid. Hiermee heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat de mestopslag uit een oogpunt van volksgezondheid dan wel het voorkomen van kruisbesmetting onaanvaardbaar moet worden geacht. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat [appellante] niet heeft gewezen op algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten waaruit een andere conclusie voortvloeit. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de risico's voor de volksgezondheid of besmettingsgevaar geen aanleiding geven om nadere voorschriften aan de vergunning te verbinden dan wel de vergunning te weigeren.
De beroepsgrond faalt.
Bestemmingsplan
9. [appellante] betoogt dat de vergunning geweigerd had moeten worden wegens strijd met provinciaal beleid dat ten tijde van het indienen van de aanvraag om vergunning van kracht was.
9.1. Ingevolge artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, kan de vergunning, in afwijking van het eerste lid, tevens worden geweigerd ingeval door verlening daarvan strijd zou ontstaan met een bestemmingsplan of regels gesteld bij of krachtens een provinciale verordening.
9.2. Anders dan [appellante] meent is de datum van het nemen van het bestreden besluit, niet de datum van indiening van de aanvraag om vergunning, bepalend voor de vraag of op grond van artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer de bevoegdheid bestaat de vergunning te weigeren. Het college stelt dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen strijd met het bestemmingsplan of een provinciale verordening bestond, zodat geen bevoegdheid bestond de vergunning op die grond te weigeren. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat deze conclusie onjuist is.
De beroepsgrond faalt.
Geluid
10. [appellante] stelt dat de geluidbelasting vanwege de inrichting niet juist is vastgesteld omdat de geluidsmetingen niet met de nodige zorgvuldigheid zijn verricht. Verder vreest zij voor geluidhinder vanwege de uitbreiding van de activiteiten van de inrichting. In dit verband wijst zij op eerdere voor de inrichting verleende vergunningen waarin was voorgeschreven dat ten minste een afstand van 125 m tot woningen moest worden aangehouden en dat nu binnen die afstand een loods met mestopslag is toegestaan.
10.1. Bij de beoordeling van het door de inrichting veroorzaakte langtijdgemiddeld beoordelingsniveau heeft het college hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen. In dit hoofdstuk zijn voor een landelijke omgeving, zoals hier aan de orde, richtwaarden voor het geluidniveau opgenomen van 40, 35 en 30 dB(A) in onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode. Overschrijding van deze richtwaarden is, volgens de Handreiking, mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Overschrijding van het referentieniveau van het omgevingsgeluid tot een maximum etmaalwaarde van 55 dB(A) is onder meer toelaatbaar op grond van een bestuurlijk afwegingsproces.
10.2. In vergunningvoorschrift 7.1.1 is bepaald dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten ter plaatse van woningen niet meer mag bedragen dan 40, 37 en 32 dB(A) in onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode. De in voorschrift 7.1.1 gestelde geluidgrenswaarden komen overeen met het gemeten referentieniveau van het omgevingsgeluid dat is neergelegd in het rapport van de Provincie Noord-Brabant van 14 februari 2011, kenmerk 2011-0014-G-V. [appellante] heeft de juistheid van het gemeten referentieniveau niet bestreden.
10.3. Uit het bij de aanvraag behorende akoestisch onderzoek van 25 augustus 2011 blijkt dat voor het berekenen van de geluidbelasting de "Handleiding meten en rekenen industrielawaai" van 1999 is gehanteerd. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat niet conform deze handleiding is gemeten en gerekend. Verder wordt in het akoestisch rapport geconcludeerd dat de bij het bestreden besluit gestelde geluidgrenswaarden niet worden overschreden. [appellante] heeft niet onderbouwd waarom deze conclusie onjuist is.
De beroepsgrond faalt.
Conclusie
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. E. Helder en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.J.J. Kalter, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Kalter
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2013
492-727.