201210156/1/A2.
Datum uitspraak: 19 juni 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 7 september 2012 in zaak nr. 11/3843 in het geding tussen:
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand.
Bij besluit van 16 juni 2011 heeft de raad een aanvraag van [appellant] om een toevoeging voor gesubsidieerde rechtsbijstand afgewezen.
Bij besluit van 7 oktober 2011 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 7 september 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Met toestemming van partijen heeft de Afdeling afgezien van behandeling van de zaak ter zitting en het onderzoek gesloten.
1. Ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb) wordt rechtsbijstand niet verleend, indien het een belang betreft, waarvan de behartiging redelijkerwijze aan de aanvrager zelf kan worden overgelaten, zo nodig met bijstand van een andere persoon of instelling, van wie, onderscheidenlijk waarvan de werkzaamheden niet binnen de werkingssfeer van deze wet vallen.
2. Aan het besluit van 7 oktober 2011 heeft de raad ten grondslag gelegd dat de toevoeging was gevraagd voor het maken van bezwaar tegen een informatieve brief van het college van burgemeester en wethouders van Middelharnis van 7 juli 2010 over de aanvraag van [appellant] om een uitkering krachtens de Wet werk en bijstand (hierna: Wwb) en deze zich daarover zelf tot de gemeente kan wenden.
3. De rechtbank heeft overwogen dat de brief van 7 juli 2010 een besluit inhoudt, waarbij de aanvraag van [appellant] om een Wwb-uitkering buiten behandeling is gesteld, maar de raad de aanvraag om toevoeging mocht afwijzen op de grond dat sprake is van een eenvoudig geschil en een verweer van feitelijke aard.
4. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat de raad zich voor het eerst in verweer bij de rechtbank op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een eenvoudig geschil en verweer van feitelijke aard ter zake van het buiten behandeling stellen van een aanvraag om een Wwb-uitkering slaagt. Het besluit van 7 oktober 2011 heeft de raad gebaseerd op een andere en onjuiste weigeringsgrond, aangezien hij zich daarin op het standpunt heeft gesteld dat de brief van 7 juli 2010 met de mededeling van het college dat de aanvraag om een Wwb-uitkering buiten behandeling wordt gelaten, geen besluit inhoudt, waartegen bezwaar kon worden gemaakt. Daaraan kan niet afdoen dat de raad ten tijde van het nemen van het besluit van 7 oktober 2011 niet over de volledige brief van 7 juli 2010 beschikte - de tweede bladzijde met de bezwaarschriftclausule is eerst in beroep overgelegd - aangezien het antwoord op de vraag of die een besluit inhoudt niet van die clausule afhankelijk is.
5. Het hoger beroep is gegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [appellant] tegen het besluit van de raad van 7 oktober 2011 ingestelde beroep gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal evenwel bepalen dat de rechtsgevolgen ervan geheel in stand blijven. Daartoe wordt het volgende overwogen.
5.1. Het in beroep aangevoerde geeft geen grond voor het oordeel dat raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het maken van bezwaar tegen het buiten behandeling stellen van de aanvraag om verlening van een Wwb-uitkering, omdat niet alle gevraagde stukken zijn overgelegd, aan [appellant] zelf, al dan niet met hulp van derden, anders dan een rechtsbijstandverlener, kan worden overgelaten. [appellant] kan zelf verklaren, waarom hij de gevraagde stukken niet tijdig heeft verstrekt, dan wel niet hoefde te verstrekken. Dat geldt ook de omstandigheid dat hij niet binnen zes weken na het besluit tot buitenbehandelingstelling daartegen bezwaar heeft gemaakt, omdat dat besluit - als gesteld - eerst op 18 april 2011 bij hem bekend is geworden. Gelet hierop, heeft de raad de aanvraag van [appellant] om toevoeging mogen afwijzen.
6. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 7 september 2012 in zaak nr. 11/3843;
III. vernietigt het besluit van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand van 7 oktober 2011, zonder kenmerk;
IV. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
V. veroordeelt het bestuur van de raad voor rechtsbijstand tot vergoeding aan [appellant] van de in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat het bestuur van de raad voor rechtsbijstand aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Van Meurs-Heuvel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2013